Het Friese paard is prachtig om te zien. De glimmend zwarte vacht, trotse hals, wapperende manen en indrukwekkende bewegingen brengen liefhebbers wereldwijd in vervoering. Een icoon voor Friesland én voor de rest van Nederland. Het Friese paard is bovendien een belangrijk exportproduct, met enthousiaste kopers in onder meer de Verenigde Staten, Mexico, Zuid-Afrika en China. Toch maken veel fokkers en eigenaren van Friese paarden zich zorgen over de toekomst van het ras. Dat heeft vooral te maken met gezondheidsproblemen die voortkomen uit inteelt. In deze longread een onderzoek naar die zorgen, de achtergronden én eventuele oplossingen.
Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten
Click here for English
Het Friese paard heeft in de loop van de geschiedenis een aantal keer op uitsterven gestaan. Het ras overleefde alleen dankzij een aantal vasthoudende fokkers en stamboekbestuurders. Op het dieptepunt waren er nog ongeveer 500 fokmerries en slechts drie stamboekhengsten. Deze dieren vormen de basis van de huidige Friezenpopulatie, die geschat wordt op zo’n 75.000 paarden, waarvan 50.000 in Nederland. Omdat al deze paarden afstammen van een smalle basis én omdat de populatie al 44 jaar geen bloed van buiten heeft gekregen, is de onderlinge verwantschap hoog. Dat geeft risico’s op erfelijke aandoeningen en op een zogenaamde ‘inteeltdepressie’ waarbij de paarden minder gezond, vruchtbaar en duurzaam zijn.
INHOUD
Dwerggroei en waterhoofd
De risico’s van inteelt
Hoe zijn we hier gekomen?
Registratie en openheid nodig
Manieren om inteelt in bedwang te houden
Outcross als optie?
Verandering en communicatie
Dwerggroei en waterhoofd
Er zijn al lange tijd zorgen over de genetische gezondheid van het Friese paard. Aan het einde van de twintigste eeuw werden die zorgen steeds nijpender. Twee zeer zichtbare erfelijke aandoeningen plaagden de fokkerij: dwerggroei en waterhoofd. Dwergveulens worden geboren met te korte ledenmaten. Vaak overleven deze dieren wel, maar hun leven is meestal niet lang en gezond. Een veulen met een waterhoofd is niet levensvatbaar en vormt bovendien een ernstige bedreiging voor de merrie.
Testen op dwerggroei en waterhoofd
Toen de wetenschap zover was, werden met behulp van genetisch onderzoek aan het DNA van dwerg- en waterhoofdveulens, binnen enkele jaren de genetische markers voor deze aandoeningen gelokaliseerd. In beide gevallen bleek het om enkelvoudige, recessieve afwijkingen te gaan. Dat wil zeggen: alleen als een veulen van beide ouders het defecte gen krijgt, zal het ziek zijn.
Sinds 2014 zijn testen beschikbaar om dragerschap voor waterhoofd en dwerggroei te checken, zodat fokkers kunnen vermijden dat twee dragers met elkaar paren. Zo kan het risico op een waterhoofd- of dwergveulen uitgesloten worden. Alle jonge stermerries en stamboekhengsten worden tegenwoordig getest en voor andere fokdieren kan de eigenaar dit via het stamboek eenvoudig regelen. Het stamboek kiest er nadrukkelijk voor om dragers niet uit te sluiten van de fokkerij, omdat je daarmee ook andere gunstige eigenschappen verliest. Hoe minder fokdieren je gebruikt, hoe kleiner de genetische diversiteit wordt. Je wilt die genetische diversiteit niet smaller maken dan nodig. Alle fokkers krijgen het verzoek om hun merries te testen en zogenaamde ‘risico-paringen’ te vermijden. De verantwoordelijkheid wordt daarmee bij de merriehouder gelegd. Diverse fokkers vermoeden dat de genetische informatie voor waterhoofd ligt op een gen dat ook een aantal positieve eigenschappen brengt voor de sport. Dieren die drager zijn van het waterhoofdgen hebben opvallend vaak gunstige eigenschappen die in de sport en op keuringen beloond worden. Om die reden worden ze nog vaak ook als fokdier ingezet. Sommige fokkers hebben zelfs het gevoel dat er om die reden steeds meer dragers van het waterhoofdgen in de populatie zitten. Cijfers over de aantallen dragers zijn echter niet openbaar.
Zijn er nog dwergen en waterhoofdveulens?
Meerdere veulenopkopers die ik de afgelopen maanden sprak, vertelden dat ze nog steeds af en toe dwergveulens tegenkomen. De dierenartsen die aan dit artikel meewerkten zeggen niet of nauwelijks meer afwijkende veulens te zien. Marco de Bruijn, internist bij dierenkliniek Wolvega: “Ik zie al heel lang praktisch geen dwergen en waterhoofdveulens meer, sinds het bestaan van de genetische testen, maar eigenlijk daarvoor al.” Voormalig dierenarts Siebren Boerma maakte zich in het verleden erg veel zorgen over de genetische afwijkingen bij Friezen: “Ik heb voor het eerst samen met professor Bak uit Utrecht materiaal verzameld van veulens die geboren waren met een waterhoofd of dwerggroei. Dat was eind jaren ’90. Het doel was om een betrouwbare gentest te ontwikkelen, zodat deze twee aandoeningen uitgeselecteerd konden worden. Het stamboek en veel houders van Friese paarden wilden absoluut niets weten van de grote hoeveelheid waarschijnlijk erfelijke afwijkingen binnen het Friese ras. Het probleem bestond niet, dacht men. Of op z’n minst overdreef ik de boel. Maar het was inmiddels overduidelijk dat het waterhoofd en de dwerggroei veel meer voorkwamen dan bij andere rassen en dat dit op een erfelijk probleem wees. De oplettende dierenarts wist ook dat er nog veel meer speelde. In 2007 was er inmiddels een wetsvoorstel gedaan om fokken met dieren die een genetisch defect hebben, te verbieden. Na een voordracht van mij over de verschillende genetische problemen bij het Friese paard heeft de pers dit vertaald met de woorden dat ik gezegd zou hebben dat je met Friese paarden niet meer mocht fokken. Dat heeft voor een hoop ophef en negativiteit gezorgd.” Boerma stopte in april 2021 met zijn dierenartsenpraktijk. De laatste tijd zag hij een kentering ontstaan: “Volgens mij is aantal afwijkingen in de laatste vijf, zes jaar sterk gedaald. Het aantal geboren veulens met dwerggroei en waterhoofd is sinds het bestaan van de testen heel laag geworden. Als ik optimistisch mag zijn, denk ik toch dat het de goede kant op gaat. Maar om dat zeker te weten zou je graag getallen hebben over hoe vaak iets voorkomt. Dwergen en waterhoofden werden in het verleden weggemoffeld, dus daar hadden we geen goede getallen van.” Verhalen uit de Friezengemeenschap op internet lijken er op te duiden dat lijders aan één van deze aandoeningen af en toe nog voorkomen, maar dat dit eigenlijk altijd het gevolg is van het niet testen van de merrie of van een ‘gecalculeerd risico’. Dat laatste speelt soms wanneer een merrie niet drachtig wordt van de gekozen hengst en er dan vlak voor het einde van het dekseizoen even een andere hengst van dezelfde hengstenhouder op gezet wordt. Dit onder het motto ‘het zal zo’n vaart niet lopen’ en met alle gevolgen van dien.
De risico’s van inteelt
De twee bekendste erfelijke aandoeningen bij het Friese paard, dwerggroei en waterhoofd, lijken inmiddels dus redelijk onder controle. Dat betekent helaas niet dat alle problemen voor het ras voorbij zijn. De smalle genetische basis van het Friese ras blijft nog altijd doorwerken. Er wordt daarom druk wetenschappelijk onderzoek gedaan naar genetische aandoeningen, waarbij het complex van bindweefselaandoeningen op dit moment het meest dringend lijkt. Voordat we verder praten over het risico van inteelt in een ras, even iets meer over de basisprincipes en hoe dat bij het Friese stamboek inzichtelijk wordt gemaakt.
Inteelt en verwantschap zichtbaar maken
Inteelt is het resultaat van een paring tussen dieren die familie van elkaar zijn. Dieren delen genetische informatie wanneer ze een gemeenschappelijke voorouder hebben. Hoe sterk de inteelt is, hangt af van de mate van verwantschap tussen de ouders. Bij het Friese paard is die verwantschap relatief hoog, omdat het ras een paar keer op uitsterven heeft gestaan. Inteelt en verwantschap zijn verwarrende begrippen, die ook niet altijd op dezelfde manier worden gehanteerd. Dat levert onduidelijkheid op, ook bij fokkers. Als KFPS-leden inloggen op de website van het stamboek kunnen ze voor hun eigen paarden zien wat het inteeltpercentage van het dier zelf is over vijf generaties, het verwantschapspercentage ten opzichte van de gehele populatie en ze kunnen berekenen hoe die getallen er uit komen te zien voor hun veulens, wanneer ze hun merries dekken met specifieke stamboekhengsten. Ik vroeg aan Bart Ducro, universitair docent en geneticus bij de WUR, om de geïnteresseerde lezers wat meer uitleg over de totstandkoming van deze kengetallen. Als dat voor u te ver voert, gaat de hoofdtekst hieronder verder.
Wat zegt het inteeltpercentage?
Bart Ducro: “Of een dier ingeteeld is of niet, heeft te maken met de verwantschap tussen de ouders. Het inteeltpercentage geeft de kans aan, dat een nakomeling voor een bepaald gen dezelfde info van de vader als van de moeder krijgt (homozygoot is). Bij de Friezen hanteren wij als verwantschapspercentage in feite het niveau van inteelt over alle bekende generaties. Dat getal zegt iets over wat je kan verwachten aan inteelt in volgende generatie. De Friezen zitten bij de jongste generatie hengsten rond de 18,0%. Er ontstaat vaak verwarring over deze cijfers omdat er verschillende definities bestaan voor de relaties tussen dieren en hoe die worden gemeten. Internationaal wordt ook vaak een andere maat gebruikt, de ‘average relatedness’. Die wordt op een andere manier gedefinieerd en daarom ontstaat soms verwarring. Die internationale definiëring lijkt op een verdubbeling, maar moet niet gebruikt worden om een voorspelling te doen voor de volgende generatie. Bij de Friezen hebben wij gekozen voor een praktische uitleg van het verwantschapspercentage. Dat getal kun je gebruiken om een uitspraak te doen over de inteelt in de volgende generaties. Het is je sturingsmechanisme.”
Hoe wordt het verwantschapspercentage bij de Friezen berekend?
Bart Ducro: “Het verwantschapspercentage zegt in hoeverre er overlap is in het DNA van het betreffende paard met de toekomstige fokpopulatie. Wij berekenen dat getal altijd tegen de fokpopulatie voor de toekomst. Je kan er ook voor kiezen om de verwantschap af te zetten tegen de merries die nu worden gebruikt, bijvoorbeeld de lijst van merries die nu veulens voorbrengen. Je kijkt dan hoeveel DNA ze delen. Uit die analyse komt dan een percentage gemeenschappelijk; het verwantschapspercentage. Maar niet alle merries in de populatie worden voor de fok gebruikt. Ster- en kroonmerries produceren vaak meer veulens. Daar wil je rekening mee houden. Daarom hebben we voor het berekenen van het verwantschapspercentage gekozen voor een cijfer dat naar de toekomst wijst. We nemen daarom de jongste drie jaargangen veulens als referentiepopulatie. Daaruit komt namelijk de volgende populatie merries en we willen weten wat de verwantschap van die populatie is. Door de veulens te gebruiken voor de berekening, houd je tegelijkertijd meer rekening met populaire merries. Het gaat om die overlap in het DNA en het is een inschatting op basis van de stamboom. We bekijken bij het berekenen van het verwantschapspercentage de laatste acht generaties, voor zover bekend. Bij paarden is een generatie ongeveer 10 jaar. Als je het DNA zou uitlezen, dan krijg je daar een nauwkeuriger beeld uit, maar op zich is het gebruik van de stamboom wel een geschikte methode. Voor de Friezenpopulatie is de registratie bovendien behoorlijk goed. En als we zien dat er informatie ontbreekt of incompleet is, dan krijgt het betreffende paard een beetje strafpunten, zodat hij geen lagere verwantschap krijgt op basis van incomplete informatie. Op den duur zie je dat families die meer nakomelingen hebben, steeds hoger verwant worden.”
Wat zegt het getal voor inteelttoename?
Bart Ducro: “De inteelttoename geeft de toename aan in het gemiddelde inteeltniveau in een populatie, van de ene generatie naar de volgende. De toename in inteeltniveau is niet lineair en wordt relatief uitgedrukt, tot hoeveel nog over is tot volledige inteelt. Volledige inteelt wil zeggen, een percentage van 100%. Dat is een fictief plafond, in de praktijk haal je dat nooit.Het cijfer dat wij berekenen voor de inteelttoename is het verschil in toename voor deze generatie en voor de volgende generatie, afgezet tegen het inteeltniveau van dat moment. Het is dus een relatief getal, een quotiënt.” Omdat de inteelttoename een relatief getal is, leidt ook dit getal soms tot wat verwarring. In het handboek Genetica voor HBO staat het samengevat als volgt: “De grootte van de toename van inteelt geeft een indicatie van het risico op inteeltdepressie en de afname in genetische diversiteit. Hoe meer het dier ingeteeld is, hoe meer eigenschappen van de vader en de moeder gelijk zullen zijn. De twee allelen in het DNA zullen dan hetzelfde zijn, het dier is homozygoot voor die eigenschap. De snelheid waarmee de overgebleven genen in de volgende generaties ook homozygoot worden, neemt dan af omdat er steeds minder plekken zijn waar het dier nog niet homozygoot is. Dat betekent dat hoe hoger de inteelt is, hoe meer de inteelttoename gaat afvlakken.” Bart Ducro: “Daarom wordt de inteelttoename gerelateerd aan het resterende deel van de populatie dat nog niet ingeteeld is. In de formule deel je door 1-F, waarbij het F de inteeltcoefficient is en aangeeft welk deel van het genoom homozygoot is als gevold van afstamming.Bijvoorbeeld: Stel de inteelt in de ouders is 0 en in de volgende generatie is 0.008 (dus in procenten is dat 0.8% inteelt) dan is de inteelttoename gelijk aan 0.008. Dat is onder de grens van 1% inteelttoename en dus min of meer veilig. In een andere populatie waarin de ouders 20% ingeteeld zijn (dus F=0.2) en de nakomelingen 20.8% (=0.208), dan is het verschil ook 0.008. Maar omdat de ouders al ingeteeld zijn moet je dit verschil delen door 1-0.20 om de inteelttoename te berekenen en dan is die 1% en dat wil zeggen dat het risico op inteeltproblemen gelijk is aan een populatie die stijgt van 0% naar 1% inteelt.”
vervolg
Stand van zaken: inteelttoename
Een veelgebruikt getal om te kijken of de inteelt van een populatie de spuigaten uitloopt, is de inteelttoename per generatie. De FAO (Food & Agriculture Organisation van de Verenigde Naties) gebruikt dit getal om te bepalen of een ras met uitsterven bedreigd wordt. De FAO dringt er bij stamboeken op aan om de inteelttoename ruim onder de 1% per generatie te houden en vraagt om te streven naar een groei van minder dan 0,25%. Een tijdelijke verhoging tot 0,5% vindt de organisatie aanvaardbaar. De leerboeken stellen dat een inteelttoename van meer dan 0,5% per generatie veel risico oplevert: erfelijke aandoeningen manifesteren zich en er is een opeenstapeling van nadelige effecten te verwachten op vruchtbaarheid, gezondheid en levensduur. Een inteelttoename boven de 1% vergroot de kans dat de populatie op de lange termijn niet zal overleven. Rond het jaar 2000 lag de inteelttoename bij de Friese paarden rond de 2% per generatie, in 2012 dook dat getal onder de kritieke 1% toename. Momenteel ligt de inteelttoename binnen het Friezenstamboek al enkele jaren rond de 0,5% en dus binnen de FAO-normen.
Wat de cijfers zeggen
Cijfers over inteelt en verwantschap zijn één ding, maar zelfs als die volledig onbetwist en voor iedereen glashelder zouden zijn, dan blijft de vraag: wat betekenen die cijfers? Het verwantschapspercentage zal binnenkort waarschijnlijk tot boven de 20% gaan stijgen bij de Friezen, maar is dat eigenlijk erg? Waterhoofd en dwerggroei lijken dankzij de tests een marginaal probleem geworden binnen het ras. Maar wat dan zijn de andere risico’s van een aan elkaar verwante, gesloten populatie waar slechts een beperkt deel van de dieren voor de fokkerij wordt gebruikt? Genetische diversiteit zorgt voor flexibiliteit in een populatie. Als er een bottleneck (flessenhals) optreedt, dan geeft dat een drastische afname in populatiegrootte, gevolgd door een herstel. Een bottleneck heeft vaak een enorme negatieve invloed op de genetische diversiteit en dat effect is onomkeerbaar. Bij de Friezen zijn meerdere keren dergelijke flessenhalzen aan de orde geweest. Steven Janssens, geneticus bij de KU Leuven: “Op een bepaald moment waren er maar heel weinig goedgekeurde hengsten. Dan heb je een grotere kans op bepaalde gezondheidseffecten en erfelijke ziekten.” Genen zijn echter niet statisch, al gaat verandering wel langzaam. Bart Ducro: “Omdat de Friezen een gesloten populatie vormen, zal er altijd inteelttoename zijn. Dat is geen probleem, zo lang het maar niet te snel gaat. Als de inteelttoename niet al te groot is, wordt het verlies aan genetische diversiteit door inteelt gecompenseerd door allerlei andere genetische processen, waarvan mutaties de belangrijkste zijn. Die mutaties brengen nieuwe informatie in de populatie en daarmee dus weer meer diversiteit.”
Genen werken complex
Het bestrijden van genetische aandoeningen en ongewenste erfelijke eigenschappen is lastig. De meeste erfelijke ziektes werken niet zo ‘eenvoudig’ als dwerggroei en waterhoofd. Het is zelfs bijna nooit een kwestie van één gen dat alleen een ziek dier oplevert als het door beide ouders aan de nakomeling wordt doorgegeven. Vaak spelen er meerdere genen mee en hebben ze ook nog invloed op elkaar.
Inteeltdepressie of niet?
In de erfelijkheidsleer spreekt men over het risico van een ‘inteeltdepressie’ als dieren te sterk aan elkaar verwant zijn. Bij een inteeltdepressie zijn er genetische afwijkingen ontstaan en zijn de dieren minder duurzaam en minder vruchtbaar geworden. Ook een afnemende stokmaat kan een signaal zijn. Het probleem hiervan is, dat je dit pas echt goed ziet als het eigenlijk te laat is. Inteeltdepressie wordt door genetici ook wel omschreven als een soort sneeuwbaleffect, je weet aan het begin niet dat je er al in zit. Het is daarom erg moeilijk om te weten of er op dit moment sprake is van een inteeltdepressie bij het Friese paard. Het is zélfs heel moeilijk om daar onderzoek naar te doen. Doordat de Friezenpopulatie een aantal keer zeer klein is geweest, is de verwantschap bij alle Friezen vrij hoog. Dat beperkt de onderzoeksmogelijkheden, want écht onverwante dieren bestaan simpelweg niet. Je kunt daarom geen wetenschappelijke vergelijking maken tussen dieren met heel weinig en heel veel inteelt. Dat maakt het moeilijk om conclusies te trekken. Het antwoord op de vraag hoe het Friese ras er nu echt voor staat, kan daarom alleen uit de praktijk komen. Zijn de paarden gezond, vruchtbaar en geschikt voor het doel waar mensen ze voor houden? Er is echter geen centrale registratie van aandoeningen en de meningen over de algemene gezondheid van het ras zijn gevarieerd. Daarmee wordt de bewijsvoering anekdotisch en varieert de indruk die je krijgt over de status van het Friese ras enorm per persoon aan wie je het vraagt. Bekende actuele problemen bij Friese paarden zijn: bindweefselaandoeningen zoals aortaruptuur, slokdarmverwijding en slokdarmverstopping (voedselproppen blijven steken), maagimpactie (de maag wordt niet geleegd naar de darmen), vruchtbaarheidsproblemen en aan de nageboorte blijven staan (de placenta komt niet vanzelf los na de geboorte).
Bindweefsel en collageen: houdt alles bij elkaar
Bindweefsel (fascia) heeft een steunende en verzorgende functie. Het beschermt de organen en bepaalt hun vorm en beweeglijkheid. Bindweefsel leidt ook de bloedvaten en zenuwen naar de organen. Bindweefselaandoeningen zijn nog volop in onderzoek, zowel bij mensen als bij dieren zoals paarden en honden. Aortaruptuur, slokdarmverwijding en maagimpactie zijn voorbeelden van bindweefselproblemen bij Friese paarden. Ook hypermobiliteit heeft een relatie met bindweefsel. Op dit moment lijkt het erop dat de bindweefselproblemen bij Friezen te maken hebben met een verkeerde aanmaak en afbraak van collageen. Collageen is een lijmvormend eiwit en is een heel belangrijk onderdeel van het bindweefsel. Het ziet ernaar uit dat bij Friese paarden de collageenvorming vaak chaotisch is, waardoor het bindweefsel niet de juiste structuur krijgt. De Fenway foundation meldde begin februari dat er mogelijk een algemeen collageen-probleem optreedt bij een groot deel van de genetische aandoeningen die bij Friese paarden spelen. Daaronder aortaruptuur, slokdarmverwijding of –verlamming en maagimpactie en maagrupturen. Ook bij waterhoofd en dwerggroei lijkt er sprake van een fout in de aanmaak van de collageen-vezels. Daarnaast heeft het (vaak op latere leeftijd) ‘door de kogels zakken’ oftewel beervoetigheid van Friese paarden een link met zwakke collageen-aanmaak in zowel de oppervlakkige als de diepe buigpees. De structuur van het peesweefsel is bij deze paarden anders. Een eerder wetenschappelijk onderzoek constateerde dat Friezen in het algemeen elastischer pezen hebben dan Engels volbloeds en pony’s. Friezen met dwerggroei bleken extreem elastische pezen te hebben.
‘Bindweefselproblematiek wordt onderschat’
Marco de Bruijn ziet ongeveer 30% Friese paarden in zijn kliniek. Hij maakt zich bij het Friese paard het meest zorgen om de bindweefselproblematiek. De Bruijn: “Ik verzamel al sinds jaar en dag de gevallen van aortaruptuur die ik tegenkom. Bloedmonsters van deze paarden stuur ik naar Gent. Initieel gingen de paarden daar ook heen voor sectie. Ook vanuit Utrecht worden gevallen van aortaruptuur ingestuurd. Datzelfde geldt voor slokdarmverwijding. We werken samen met Universiteit Gent, Universiteit Utrecht, WUR en de Universiteit van Kentucky aan genetisch onderzoek naar Friese paarden. Sinds een paar jaar zie ik regelmatig maagledigingsproblemen. De maag rekt dan uit tot het punt waarop hij zich niet meer kan ledigen. Dat leidt tot verstopping of een blokkade van de maag, en soms zelfs tot een maagruptuur.” Ook fokker en voormalig hengstenkeuringsjurylid Bauke de Boer maakt zich zorgen over de aandoeningen die met bindweefsel en collageen te maken hebben. “De gezondheidsproblemen worden onderschat. Ik ontmoet regelmatig mensen die van meerdere jonge paarden kort achter elkaar afscheid hebben moeten nemen. Allemaal met onderliggende aandoeningen, die vooral collageen-gerelateerd zijn. Mensen hebben daar heel veel verdriet van, maar er is ook veel geld mee gemoeid. Mensen kiezen dan vaak niet nog eens voor een Fries.”
Slokdarmverwijding steekt er bovenuit
Het onderzoek naar de bindweefselproblematiek vindt momenteel plaats onder de paraplu van de Amerikaanse Fenway Foundation. Voormalig KFPS-stamboekdirecteur en geneticus Ids Hellinga is daar nu wetenschappelijk adviseur. Hellinga: “Op dit moment richten we ons helemaal op het onderzoek naar slokdarmverwijding (mega-oesophagus). We zien namelijk dat dat een toenemend probleem is. Het lijkt erop dat aortabreuken wat minder vaak voorkomen. Het is onduidelijk waarom dat zo is, maar het kan komen doordat individuele hengsten veel invloed hebben. De faculteit in Utrecht heeft wel eens geprobeerd om de incidentie uit te zoeken, maar in Nederland is niet officieel geregistreerd hoeveel paarden hieraan lijden. De Fenway Foundation heeft dat in de VS wel redelijk bijgehouden. Daar zie je dan dat de slokdarmproblematiek er een stuk bovenuit steekt.”
Fenway-onderzoek naar slokdarmverwijding
Ids Hellinga legt uit wat het Amerikaanse onderzoek naar slokdarmverwijding inhoudt: “In de VS zijn ze erg goed in dna-technologie en het opsporen van de genetische mutaties die aandoeningen zoals slokdarmverwijding veroorzaken. In het verleden hebben we in Nederland en België al onderzoek hiernaar gedaan, maar dat liep op niks uit. De fenotyperingen voor deze ziekte is lastiger, daarmee bedoel ik dat slokdarmverwijding veel meer minder snel te herkennen is dan bijvoorbeeld dwerggroei of waterhoofd. Je ziet niet altijd dat een paard aan deze aandoening lijdt. Soms komt het pas op latere leeftijd naar boven, we hadden laatst bijvoorbeeld een 18-jarige merrie en die had al twaalf veulens gehad. Dat is ook het gevaarlijke van deze aandoening: lijders van mega-oesophagus zouden in een extreem geval fokhengst kunnen zijn. Daarom kan dit probleem mogelijk nog groter zijn dan eerdere genetische aandoeningen bij het Friese paard.” Dit bange vermoeden van Hellinga lijkt bevestigd te worden door de vele verhalen over slokdarmverwijding en –verlamming die de laatste jaren verschijnen in bijvoorbeeld Facebookgroepen van Friezenliefhebbers. Veel paarden krijgen de eerste verschijnselen pas op latere leeftijd, hoewel het probleem zeker ook speelt bij veulens en jongere paarden. Hellinga: “We hebben nu alleen veulens in het onderzoek en gebruiken de nieuwere en nauwkeurigere techniek van whole genome sequencing. Het uitgangspunt is dat het om één gen gaat, maar we zoeken ook nadrukkelijk breder naar complexere vormen van overerving. Gelukkig is er een behoorlijke kans dat het gaat om een enkelvoudig recessief gen, dat zou het onderzoek makkelijker maken. Dankzij de nieuwe technieken kunnen we het onderzoek beperken tot een kleiner aantal families. Met name in Amerika hebben we redelijk wat families verzameld, al zou er best nog wel wat bij kunnen. Het onderzoek richt zich niet op individuele paarden, maar op vader, moeder en ook nog wat broers en zussen, liefst jonge paarden en veulens.” Hellinga roept eigenaren van paarden die slokdarmverwijding hebben op, om mee te doen: “Als eigenaren ons gegevens en haarmonsters van meerdere familieleden kunnen verstrekken, dan zijn ze van harte uitgenodigd om zich te melden.” Hellinga vervolgt: “Ik heb vroeger wel eens het gevoel gehad dat dit een onoplosbare sudoku was, maar elke keer als we een familie toevoegen aan het onderzoek, zien we dat we dichterbij een oplossing komen. Wanneer dat zal zijn, daar kan ik geen uitspraak over doen. We zullen de resultaten ook moeten valideren en dat kost tijd. Maar we doen er alles aan, en het onderzoek loopt goed. Ik denk dat we een gentest voor slokdarmverwijding kunnen ontwikkelen.”
Staart- en maneneczeem
Bart Ducro: “Zowel aortaruptuur als slokdarmverstopping zijn voor een paardeneigenaar helemaal niet fijn om mee te maken, maar we hebben niet echt zicht op wat nu de grootste problemen zijn bij het ras. Ook van staart- en maneneczeem word je bijvoorbeeld niet gelukkig als eigenaar, maar dat is niet levensbedreigend. Daarbij gaat het om een allergie en is al duidelijk dat er niet één enkel gen een rol speelt, maar meerdere. Dat betekent dat een gentest zoals voor dwerggroei of waterhoofd, bij staart- en maneneczeem simpelweg niet mogelijk is. Onderzoek heeft wel enigszins bijgedragen aan in hoeverre er genetische aanleg speelt, maar zonder kennis van het DNA dat erachter zit is eczeemvrij fokken nog steeds heel lastig.”
Vruchtbaarheidsproblemen en spermakwaliteit
Vruchtbaarheid is een belangrijk kenmerk waaraan je zou kunnen zien of inteelt tot problemen aan het leiden is in een populatie. Steven Janssens van KU Leuven: “Een manier om een inteeltdepressie te onderzoeken is om een erfelijk kenmerk, zoals stokmaat of vruchtbaarheid, uit te zetten tegen de mate waarin de dieren ingeteeld zijn. Naarmate een dier meer ingeteeld is, zou de schofthoogte of vruchtbaarheid dan lager kunnen zijn. Voor vruchtbaarheid is dat wel moeilijk uit te zoeken.” Bart Ducro van WUR: “Momenteel leidt zo’n 75% van de dekkingen bij Friese merries ook daadwerkelijk tot een geregistreerd veulen. Dat lijkt misschien weinig, maar vergeleken met andere rasfokkerijen is dat niet heel slecht. Bij de merrievruchtbaarheid zie ik nog niet een heel groot probleem, aan de hengstenkant zijn de zorgen groter. Er worden relatief veel jonge Friese hengsten uit het hengstenselectietraject gehaald, omdat hun spermakwaliteit onvoldoende uit de testen komt. Dat percentage is veel hoger dan in andere rassen. Dat is heel erg zonde en gaat ten koste van je selectieruimte. Ik heb jaren geleden zelf onderzocht of er een relatie is tussen spermakwaliteit en inteelt, maar dat kon ik niet hard maken. Zo’n onderzoek loopt spaak omdat alle Friese paarden in enige mate zijn ingeteeld. Je vergelijkt voor zo’n studie hengsten met een hogere en lagere inteelt, maar dat gaat niet als er geen groot verschil is tussen veel lagere en veel hogere inteeltpercentages. Je kan het verschil dan niet zien. Wat me tien jaar geleden bij dat onderzoek wel opviel is dat de parameters van spermakwaliteit, zoals het aantal cellen en de beweeglijkheid, bij Friezen een stuk slechter waren dan bij warmbloeden en zelfs shetlanders. De vruchtbaarheidsproblematiek van de Friezen zit voor mijn gevoel meer aan de mannelijke kant.”
Weerstand en duurzaamheid
In 2021 is het fokdoel van het Friese paardenras aangepast, op verzoek van de ledenraad van het KFPS. Gezondheid staat voortaan bovenaan, vóór rastype en sportaanleg. Gezondheid en duurzaamheid gaan hand in hand. Het is duidelijk dat veel fokkers en eigenaren zich zorgen maken over de duurzaamheid. Paarden zijn soms op jonge leeftijd al niet meer inzetbaar of moeten vroegtijdig ingeslapen worden. Ook hiervan bestaat geen goed overzicht, omdat de registratie van de sterfte (nog) niet op orde is. Veel mensen leveren hun paardenpaspoort niet in nadat hun paard is overleden en melden de reden van sterfte niet bij het stamboek. Andere paarden verdwijnen naar het buitenland. Er missen daarom echt betrouwbare cijfers over de gemiddelde levensverwachting van het Friese paard. Daarmee blijft het varen op anekdotisch ‘bewijs’. Dierenarts Marco de Bruijn: “Ik zie in onze kliniek dat het Friese paard tegenwoordig zelf minder makkelijk dingen oplost, of dat nu een luchtweginfectie, spoelworm of een herstel na koliekoperatie is; het gaat heel moeizaam. Ik zie er eerlijk gezegd meer en meer tegenop om een Fries met koliek te opereren. Een ander ras is vaak met een week weer thuis, maar bij Friezen zie je vaak eerst nog diarree of een infectie, als de boel überhaupt al op gang komt. Het paard is gewoon zo niet sterk. Ik snap wel dat mensen een mooi Fries paard willen, maar in mijn ervaring gaat dat ten koste van de weerstand. Ook bij drachtigheid zie je problemen die met weerstand te maken kunnen hebben, zoals slechte baarmoederlediging en vocht. Volgens mij hangt dat allemaal samen met immuniteit en weinig genetische diversiteit.” Ook het aan de nageboorte staan kan met inteelt te maken hebben, legt De Bruijn uit. “Een placenta is in principe vreemd weefsel en wordt daarom afgestoten door de merrie. Maar bij een hoge verwantschap herkent het afweersysteem van de merrie de placenta misschien niet meer als lichaamsvreemd.” In 2004 onderzochten M. Sevinga en collega’s van de Universiteit Utrecht al de invloed van inteelt op het aan de nageboorte blijven staan van de merrie, nadat het aantal gevallen tussen 1980 en 2000 spectaculair steeg. De onderzoekers vonden een verband met het verwantschapspercentage van het veulen. “Een hoge incidentie van aan de nageboorte blijven staan is in elk geval deels een gevolg van inteelt” concludeerden ze. Dierenarts Siebren Boerma vertelt dat in de laatste jaren het aantal problemen af lijkt te nemen. “Maar dat hoeft niet te komen doordat de erfelijke factor hiervan is afgenomen” vertelt Boerma. “De hygiëne is tegenwoordig beter en men is er ook alerter op aan de nageboorte staan dan vroeger, waardoor er sneller wordt ingegrepen en minder problemen ontstaan.”
Hoe zijn we hier gekomen?
Als je oplossingen wilt bedenken om het Friese paardenras gezonder en duurzamer de toekomst in te sturen, dan is het verstandig om ook te weten hoe het ras in de huidige situatie terecht is gekomen. De geschiedenis van het Friese stamboek en de ontwikkeling van de verenigingscultuur geven inzicht daarin.
‘Friestypische’ paarden
Hengstenhouder Erwin Spliethof verdiept zich graag in de stamboekgeschiedenis: “In de beginperiode werden de paarden ingeschreven in twee registers: register A voor het ‘Inlands ras’, dat was het Friese ras, en register B voor het ‘Buitenlands en gekruist ras’. Dat waren meer het Groninger type paard zoals dat destijds voorkwam. In de periode tussen 1907 en 1915 leek het Friese ras ten dode opgeschreven, nadat het toenmalige bestuur besloot alle paarden in één register op te nemen. Hengsten waren beperkt tot Fries en Oldenburger of Oostfries ras en bij de merries konden alle mogelijke kruisingsproducten worden ingeschreven, zolang ze voldeden aan het fokdoel. Dat was: ‘een tuig- en landbouwpaard met vlotte en krachtige gangen.’ In 1915 werden, na aanhoudende strijd van de aanhangers van het Friese ras, de boeken weer gesplitst in ’Fries ras’ enerzijds en ’Bovenlands of gekruist ras’ anderzijds. Vanaf 1918 konden bovendien alleen nog paarden worden opgenomen in register A of B wanneer de afstamming bekend was. Daarom werd het Hulpboek geopend voor merries die ‘Friestypisch’ waren en aan het fokdoel voldeden, maar waarvan de afstamming niet bekend was. In die eerste decennia na oprichting van het stamboek ging de vereniging herhaaldelijk langs afgronden en door diepe dalen. Het was moeilijk voor het stamboek om staande te blijven en het ras te behouden. Je kunt alleen maar respect en bewondering hebben voor de mensen die er destijds hard aan trokken om de zaak in de benen te houden. Maar als je begrijpt hoe die beginperiode eruit heeft gezien, snap je ook dat de term ’raszuiverheid’ tamelijk relatief is. ‘Friestypisch’ dekt de lading beter. Volgens mij is het belangrijk om dat te beseffen, zeker met het oog op toekomstige maatregelen om de inteelt binnen onze fokkerij te beteugelen.”
Van leuren om leden naar een gesloten stamboek
Er werd binnen het stamboek lange tijd dus niet over volbloedfriezen gesproken, maar over een ‘Friestypisch’ paard. In de jaren zestig was raszuiverheid niet echt een zorg. Wanneer een bestuurslid van het stamboek een Fries aandoend paard in een weitje zag staan, liep hij het erf op, om de boer ervan te overtuigen het paard in het stamboek in te schrijven en als fokdier te gebruiken voor het bedreigde Friese ras. Langzaam groeide de aantallen paarden en in 1978 was de situatie volledig veranderd. De vereniging meende dat er inmiddels voldoende Friese paarden waren en het stamboek werd gesloten. Dat wil zeggen dat er sindsdien geen dieren van buiten meer in het Friesch Paarden Stamboek (KFPS) ingeschreven kunnen worden. Vanaf 1978 mag er dus niet meer gefokt worden met dieren met ‘vreemd bloed’. Veulens met een vader of moeder die niet bij het KFPS geregistreerd staan, hebben geen mogelijkheden meer om in het stamboek terecht te komen. Ook niet als er met deze ‘halve’ Friezen verder gefokt wordt met behulp van geregistreerde fokdieren en ook niet als dat over meerdere generaties gebeurt. In de statuten van het stamboek is geen enkele ruimte meer voor dit soort ‘zij-instromers’. Dat betekent dat de genenpool – het totaal aan erfelijke eigenschappen binnen het ras – vanaf 1978 niet meer is aangevuld. Er worden wel steeds nieuwe combinaties gemaakt, maar vanuit een beperkte voorraad aan genetisch materiaal. Daarmee verschilt het Friese stamboek van bijvoorbeeld het grootste sportpaardenstamboek van Nederland, het Koninklijk Warmbloed Paardenstamboek Nederland (KWPN), maar ook van een stamboek als het Groninger Paard, dat onder de zeldzame rassen valt.
Vol papier als heilige graal
Wanneer je tegenwoordig de advertenties voor Friese paarden op Marktplaats of de website van het KFPS leest, dan valt onmiddellijk op dat er vaak over ‘vol papier’ gesproken wordt. Dit geldt als een belangrijke aanbeveling voor een Fries paard. ‘Vol papier’ wil namelijk zeggen dat het paard uit een moederlijn komt van tenminste drie generaties merries met een sterpredicaat of hoger (kroon of model). Merries krijgen een sterpredicaat wanneer ze op een stamboekkeuring of fokdag minimaal gemiddeld een 7 voor exterieur, stap en draf krijgen van de jury. Paarden die geboren zijn uit een stamboekmerrie (minder dan een 7 gemiddeld op de keuring) of een veulenboekmerrie (nooit als volwassen paard naar de keuring geweest of daar onvoldoende gepresteerd) hebben geen ‘vol papier’. Dat zijn nog steeds volle Friezen, die in het gesloten stamboek of in het veulenboek staan, maar ze zijn vaak een stuk minder waard dan de ‘vol papier’ dieren. Zelfs voor paarden die alleen voor de sport en niet voor de fokkerij gebruikt worden, zoals ruinen, is het een onderscheidend kenmerk geworden dat vaak duizenden euro’s verschil maakt in de verkoopwaarde. Het gevolg van deze gemeenschappelijk obsessie met een vol papier, is dat er voornamelijk met stermerries gefokt wordt. Dat beperkt de populatie fokdieren. De afgelopen jaren werden er slechts zo’n 3.200 veulens per jaar geregistreerd. Het stamboek streeft naar 4.500. Wel is de verwachting dat er dit jaar enkele honderden veulens meer geboren worden.
Registratie en openheid nodig
Dierenartsen, eigenaren en genetici zien dat er verschillende problemen spelen bij het Friese paardenras, maar hoe vaak die voorkomen en waar ze vandaan komen, blijft onduidelijk. Bauke de Boer is een groot voorstander van registratie en openheid: “Je moet in kaart brengen welke lijntjes duurzaam zijn en welke zo omvallen. Natuurlijk moet je in de fokkerij ook een beetje geluk hebben, maar ik hoor te veel kommer en kwel. Er zijn fokkers en hengstenhouders die alles onder de pet willen houden, maar dat vind ik dom. Het moet open en bloot, alleen dan kom je uit de ellende. Fokken is vooruitzien. Wij moeten er met zijn allen voor zorgen dat je een gezond paard gaat fokken, die wel de raskenmerken behoudt, maar waar je iets mee kunt. Het is een plicht om een gezond paard te fokken.”
‘Meters maken’
Tot nu toe heeft nog geen systematische registratie plaatsgevonden van genetische problemen, aandoeningen en levensduur van het Friese paard. Dit ondanks eerdere aanbevelingen van wetenschappers. Zo pleitte Siem Korver al in 2011 voor een volledig dichte (en verplichte) registratie van dekkingen, dracht en afwijkingen bij geboorte. Bart Ducro: “Momenteel missen we een goed overzicht van wat er precies speelt en wat de prioriteiten zijn. Als er goed geregistreerd was, dan had ik nu kunnen zeggen: ‘Dit zijn de grote problemen’. Je zou het liefst een soort databank hebben van de geconstateerde problemen, met wat DNA erbij in de vorm van bloed of haren. Dan kan je meters maken, de technieken worden namelijk steeds beter, goedkoper en betrouwbaarder. Je zou zo’n meldpunt zelfs anoniem kunnen maken. Als je eenmaal het DNA-profiel hebt, dan doet het er ook niet toe van welk paard dat is. Als je maar weet welke aandoening in dat paard gezien werd. Het DNA-patroon is een soort barcode, die kunnen we dan gebruiken om te onderzoeken welk gen achter welke aandoening zit. Maar nu hebben we weinig materiaal of alleen materiaal dat heel sterk geselecteerd is.”
Wegmoffelen en complottheorieën
De oude cultuur in het Friese stamboek, waar dierenarts Boerma in de jaren negentig ook tegenaan liep, kwam er op neer dat er niet werd geregistreerd en dat gegevens over het vóórkomen van genetische afwijkingen niet werden gedeeld. Hoe vaak er nu nog afwijkende veulens geboren worden, blijft onduidelijk. Sommige fokkers en hengstenhouders kiezen er nog altijd voor om problemen zoveel mogelijk onder de pet te houden, omdat openheid slecht zou zijn voor de reputatie en de handel. Een meldpunt op internet dat gebreken bij het Friese paard zegt te registreren, blijft ondanks herhaalde pogingen totaal onbereikbaar voor commentaar en wil zelfs niet anoniem aangeven hoeveel afwijkingen zij de afgelopen jaren geregistreerd hebben. Het veronderstelde ‘wegmoffelen’ van veulens met waterhoofd of dwerggroei, heeft in de loop van de jaren geleid tot argwaan onder leden van de vereniging en soms zelfs de verspreiding van complottheorieën onder een deel van de fokkers. Zo duikt regelmatig de theorie op dat er meerdere soorten dwerggroei bestaan en dat de bestaande test maar één van die soorten dwerggroei opspoort. Geneticus Bart Ducro van de Wageningen Universiteit zei hierover eerder in De Paardenkrant: “Bij Friese paarden komt disproportionele dwerggroei (chondrodysplasie) voor, dat is de vorm die wij altijd gezien hebben. Deze vorm is specifiek voor het Friese ras.” Op deze vorm van dwerggroei wordt dan ook getest. Het gebrek aan transparantie en (openbare) registratie van problemen geeft critici echter de ruimte om te beweren dat de test onbetrouwbaar is.
Kennis verzamelen en registratie verbeteren
Dierenartsen zoals Marco Bruijn houden al jaren hun eigen lijstjes bij en soms zijn er voor specifieke onderzoeken wel gegevens verzameld, maar het stamboek heeft dus geen getalsmatig en structureel overzicht van wat er speelt qua erfelijke aandoeningen in de populatie. Zelfs de sterftecijfers zijn in grote mate incompleet. In 2021 is het stamboek daarom een actie gestart om mensen te stimuleren om hun paarden af te melden bij het stamboek als ze overlijden. Bij zo’n melding kan dan ook de doodsoorzaak ingevuld worden. Stamboekdirecteur Marijke Akkerman: “Het afmelden van overleden paarden wordt nog steeds wat te weinig gedaan door onze leden. We hopen meer inzicht te krijgen dankzij de Identificatie en Registratie van paarden die in 2021 via RVO gestart is. Het stamboek kan die gegevens koppelen en zo beter zicht krijgen op de sterftecijfers.” Het stamboek wil de gegevens over de doodsoorzaken ook gaan koppelen aan andere gegevens die over de paarden geregistreerd staan. Akkerman: “Een werkgroep vanuit de Fokkerijraad is daarmee bezig. Het idee is om bepaalde lineaire scores voor bijvoorbeeld beenstanden en stokmaat te vergelijken met levensduur. Dit onderzoek naar duurzaamheid is nog in de beginfase. Maar iedereen wil natuurlijk graag lang van zijn paard genieten. Naast duurzaamheid en levensduur loopt er ook een onderzoek naar vruchtbaarheid, samen met de Universiteit Utrecht. Dat focust specifiek op spermakwaliteit.” Akkerman geeft aan dat het stamboek nu ook beter wil bijhouden welke onderzoeken er op verschillende plaatsen ter wereld lopen en hoe ver die studies zijn. “We willen daar zelf ook meer boven op zitten en in 2022 gaan we daar ook meer over communiceren” belooft de directeur.
‘We weten te weinig’
Een groeiende groep fokkers en liefhebbers dringt inmiddels aan op transparantie. Het huidige bestuur en de fokkerijraad lijken nu in die richting mee te willen bewegen. Tjitze Bouma, de nieuwe voorzitter van de fokkerijraad van het KFPS, zei in de online collegetour van 31 maart 2022: “Je zult in de fokkerij meer data moeten gaan verzamelen over gezondheid en duurzaamheid. Eigenlijk weten we nog veel te weinig over onze paarden. Er worden maar weinig paarden afgemeld als ze overleden zijn. En als ze zijn overleden, dan wil je ook graag de reden weten. Niet om daar narigheid over te publiceren, maar omdat je vanuit de data wilt kunnen zien welke lijn gemiddeld ouder worden, bijvoorbeeld.” Daarnaast vertelde Bouma dat men overweegt om de peilstok ook in de oudere paarden te gaan steken. Nu worden bijna alleen de jonge paarden beoordeeld, maar dat geeft geen informatie over de duurzaamheid. “Een mogelijkheid is om de paarden ergens tussen de 12 en 15 jaar nog een keer voor te rijden en te keuren, om te zien hoe ze ervoor staan.”
‘Aan de voorkant oplossen’
Systematische registratie van afwijkingen zou ook een belangrijke stap zijn. Marco de Bruijn: “We zijn volgens mij de afgelopen 20 jaar niet vooruit gegaan met de Friezen. In het kader van preventieve geneeskunde, moet je kijken of je aan de voorkant iets kan doen, want met management alleen redt je het niet. Je moet dus in de fokkerij de oplossing vinden. De vraag is dan of er daarvoor nog voldoende genetische diversiteit in het ras zit om de problemen op te lossen. Om die vraag te kunnen beantwoorden moet je volgens mij eerst de bindweefselproblematiek in kaart hebben, daarna kan je bekijken of de huidige diversiteit nog voldoende is om dit op orde te brengen. En als het antwoord nee is, dan moet je out of the box gaan denken. Dat is vloeken in de kerk, dat weet ik. En gaat pijn doen bij sommige mensen. Maar het probleem is: Nu is die pijn er ook, maar wordt verdeeld over de particulieren, over mijn klanten. Daar pas ik voor.”
‘Formuleer gezondheidskenmerken en selecteer daarop’
Ook hengstenhouder Erwin Spliethof ziet graag meer aandacht voor de gezondheid in de bestaande populatie: “Het lijkt me goed om meer gezondheidskenmerken te formuleren, naast röntgenfoto’s, cornage-onderzoek en de tests voor dwerggroei en waterhoofd. Net zoals we ooit de kenmerken voor de lineaire score hebben bedacht, kun je nu ook beginnen met een lijst van gezondheidskenmerken. Dat heeft twee grote voordelen. Op de eerste plaats is gezondheid universeel en even belangrijk voor elke eigenaar of gebruiker van het paard. Of je nu een bosritje wilt maken, ereklasse wilt tuigen of Grand Prix wilt rijden, iedereen heeft baat bij een vitaal paard dat gezond oud kan worden met weinig dierenartskosten. Een tweede belangrijk punt van gezondheid is, dat het keihard meetbaar is. In tegenstelling tot juryoordelen die altijd een zekere mate van subjectiviteit in zich dragen. Ik zou er daarom voor willen pleiten om met name bij de hengstenselectie veel meer nadruk te leggen op gezondheid en minder op sportaanleg en beweging. Want hoe capabel het jurycorps ook moge zijn, niemand, maar dan ook werkelijk niemand, kan aan een drie- of vierjarig paard zien wat ‘ie in zijn mars heeft tegen de tijd dat zijn talenten tot volle wasdom komen. Laat staan dat je in zo’n vroeg stadium al kunt inschatten wat zijn kwaliteiten als fokhengst zouden kunnen zijn. Dus is het ook vrij zinloos om te keuren en te testen tot je een ons weegt en voortijdig een groot aantal hengsten over boord te knikkeren. Je mist zo mogelijk goede verervers. Mijn advies: trek de ondergrens voor gezondheidskenmerken flink op, laat de rest van de selectie grotendeels over aan de markt en vertrouw op de kennis en kunde van je fokkers. Die hebben door de jaren heen namelijk laten zien dat ze, ieder naar eigen inzicht, in staat zijn om succesvolle merrielijnen op te bouwen.”
Manieren om inteelt in bedwang te houden
Naast het verzamelen van meer informatie over de huidige populatie Friezen, wordt er binnen en buiten het stamboek volop nagedacht en gediscussieerd over de mogelijke oplossingen om inteelttoename te beperken in de volgende generaties paarden. Sommige fokkers zijn afgehaakt bij het KFPS en dekken hun merries voortaan met hengsten van andere stamboeken, maar veel betrokkenen vinden het daarvoor nog te vroeg, of waarschuwen voor ongewenste neveneffecten. In de loop der jaren hebben wetenschappers al meerdere rapporten aangeleverd over inteelt bij het Friese ras en hoe die in de hand te houden. Hoewel een aantal aanbevelingen daaruit inmiddels zijn overgenomen door het stamboek, zoals het publiceren van de verwantschapscijfers en het toekennen van een fokwaarde aan verwantschap, ligt er ook nog veel op de plank.
Hoe komt de hengstenkeuze tot stand?
Fokbeslissingen draaien om de genetische aanleg van een moeder- of vaderdier, want dat is wat wordt doorgegeven aan de nakomelingen. Bij het maken van de hengstenkeuze wordt in de Friezenfokkerij veelvuldig gebruik gemaakt van fokwaarden en totaalindexen. Een fokwaarde is een onderbouwde schatting van de genetische aanleg. Het getal geeft aan in welke mate een ouderdier een bepaalde eigenschap door zal geven. Fokwaarden worden altijd berekend ten opzichte van de gemiddelde populatie en worden elk jaar opnieuw vastgesteld. De gemiddelde fokwaarde is altijd 100, in de praktijk is dat een variatie tussen 96 en 104. Hoe meer nakomelingen een dier heeft, hoe betrouwbaarder de fokwaarde. Bij het Friese ras worden fokwaarden berekend voor rasuitstraling, bouw, beenwerk, stap, draf en galop. Daarnaast wordt er voor elk kenmerk in de lineaire score van het paard een fokwaarde berekend. De informatie die gebruikt wordt voor het berekenen van fokwaarden komt uit stamboekkeuringen en aanlegtesten, van het dier zelf én van de nakomelingen. Uniek bij de Friezen is dat er sinds 2020 voor de stamboekhengsten ook fokwaarden voor karakter worden gepubliceerd. Dit kwam voort uit de wens om het plezierige karakter van het ras te behouden. In de ranglijsten van actieve stamboekhengsten en van de 1.500 beste merries is bovendien een fokwaarde voor verwantschap opgenomen. Hoe lager verwant het paard is, hoe hoger de fokwaarde voor dat kenmerk. In de zogenaamde ‘totaalindex’ worden alle fokwaarden gezamenlijk genomen om zo een ranglijst van de meest interessante fokmerries te kunnen maken. Helaas staan op de merrielijst ook meerdere dieren die niet meer leven of verdwenen zijn naar het buitenland. Een probleem met deze ranglijsten is dat je zeer betrouwbare fokwaarden van oudere dieren vergelijkt met de veel minder betrouwbare fokwaarden van jonge paarden. Daardoor kan het gebeuren dat fokkers te veel waarde hechten aan deze index.
Gebruik van verwachte fokwaarden
Merriehouders kunnen in een speciale module op de website van het stamboek zien welke hengsten naar verwachting hun merrie kunnen verbeteren op bepaalde onderdelen. Bijvoorbeeld een betere stap of een lichtere hoofd-halsverbinding. Ook kunnen fokkers in een webmodule de verwachtingswaarde van eventuele veulens berekenen voor de fokwaarden ras, bouw, beenwerk, stap en draf. Het verwachte inteeltpercentage over vijf of zes generaties en het verwantschapspercentage staat hierbij vermeld. Er verschijnt bovendien een waarschuwing in beeld als de betreffende dekking een risico oplevert voor een dwerg- of waterhoofdveulen. De verwachtingswaarde van een veulen is het gemiddelde van de twee ouderdieren. Dat betekent dat de potentiële nakomelingen van de hoogst scorende jonge hengsten op keuringen en in de verrichtingen ook hele hoge verwachtingswaardes laten zien. Dat de jonge hengsten vaak nog niet zulke betrouwbare fokwaarden hebben, blijft hierbij een beetje buiten beeld. Laagverwante hengsten zijn in deze berekeningen vaak wat in het nadeel omdat ze minder ver boven de massa uitsteken qua fokwaarden voor bijvoorbeeld ras en beweging. Dat alles heeft invloed op de keuzes die fokkers maken. Soms is er zelfs een zichzelf versterkend effect: wanneer een jonge hengst wat lagere verwachtingswaardes heeft, krijgt hij minder kansen. Zo’n hengst wordt minder gebruikt op de betere merries en daardoor zijn de nakomelingen wat minder goed, waardoor de fokwaarden ook niet stijgen. In de top 20 van stamboekhengsten met de hoogste fokwaarden staat maar één lager verwante hengst: Omer 493. Alleen fokken op hoge verwachte fokwaarden, bijvoorbeeld omdat je voor de commercie of de sport fokt, leidt daarom gemakkelijk tot een lagere genetische diversiteit. Uiteindelijk is de sporter of handelaar daar ook weer de dupe van, omdat minder diversiteit op termijn problemen veroorzaakt.
Laagverwant fokken
Het gebruik van relatief laagverwante fokdieren is één van de manieren om de inteelttoename te beteugelen. De familie van Roelof Tjeerdsma (stalnaam fan ‘e Boppelannen) fokte jarenlang met de (zeer) laagverwante merries uit de Onyx-stam. Uit de merrie Onyx (geboren 1988 Naen x Ewoud x Nuttert en 15,5% verwantschap) fokte Tjeerdsma’s schoonvader Marten van der Meer tussen 2007 en 2010 enkele nog lager verwante paarden, met behulp van embryotransplantatie. “Wij hebben haar zeven keer gespoeld, we waren onze tijd een beetje vooruit. Daarbij kozen we voor Gjalt 426 en Fabe 348 om hun lage verwantschap. We hoopten destijds dat de hengstveulens iets zouden kunnen betekenen in de fokkerij. Maar deze nakomelingen uit Onyx waren geen echte blikvangers, niet de meest luxe paarden of uitblinkers in beweging. Natuurlijk zouden ze wel heel geschikt zijn geweest binnen de dekdienst van het stamboek, maar dat inzicht leefde tien jaar geleden nog niet echt. Ze zijn uiteindelijk geen ster geworden. Er kwamen ook merries uit de combinaties, maar die zijn, op één na, verkocht naar het buitenland of overleden. Vanuit het stamboek was er destijds nog geen interesse in het gebruik van dergelijke merries als potentiële hengstenmoeder en geen advies om dit soort merries te behouden voor de fokkerij. Nu zouden we het misschien anders doen. Maar ja, er stond ook niet per definitie het ideale paard.”
Weinig lager verwante hengsten
Van de nieuwste lichting stamboekhengsten, goedgekeurd eind 2021, zijn alleen de twee oudere hengsten wat ondergemiddeld verwant. De vier andere hengsten zijn allemaal relatief hoogverwant. We moeten terug naar 2019 voor goedkeuring van twee jonge hengsten die significant lager verwant zijn, namelijk Wibout 511 en Wolter 513. Die laatste is met 15,8 de minst verwante hengst van het stamboek, maar wordt relatief weinig gebruikt. Omer 493, die uit dezelfde moeder komt als Wolter, heeft momenteel een verwantschapspercentage van 16,3% en is populairder.
Meten is weten
Hengstenhouder Erwin Spliethof vindt dat de tijd dringt: “Het idee achter het terugdringen van inteelt en het stimuleren van een lager verwantschap is uiteindelijk het verbeteren van de gezondheid en duurzaamheid van de populatie. Je hoopt dat hiermee de typisch Friese kwaaltjes in de toekomst minder zullen voorkomen. Daarom is het belangrijk om de komende jaren goede data te verzamelen, om te kijken of dit beleid effect sorteert. Hebben de nakomelingen van laagverwante hengsten straks minder verbeend hoefkraakbeen, aortarupturen en slokdarmvernauwingen? Staan de dochters met een laag verwantschap gemiddeld minder aan de nageboorte? Scoren laagverwante paarden beter op hartslag- en lactaatmetingen bij inspanning? Als dit namelijk niet zo blijkt te zijn, dan kan dat betekenen dat we de verkeerde afslag hebben genomen. En dat we over andere instrumenten na moeten gaan denken, zoals bijvoorbeeld meer dna-tests. Maar het kan ook betekenen dat we wel op de goede weg zitten, maar dat een laag verwantschap binnen onze gesloten populatie een druppel op een gloeiende plaat blijkt. Als we daarmee niet meer het verschil kunnen maken, dan moeten we misschien nog een stap verder gaan. Vreemd bloed lijkt daarbij op een gegeven moment onvermijdelijk.”
Voldoende fokken en merriepopulatie op peil houden
Genetici raden aan om de genetische diversiteit in een gesloten populatie, zoals het Friese stamboek, zo hoog mogelijk houden. Alleen laagverwant fokken is dan niet genoeg. Je moet veel fokken en daarbij bovendien zoveel mogelijk dieren inzetten. Dat gebeurt nu niet. Per jaar worden nu ongeveer 1.800 Friese merries geboren en 400 merries ster verklaard. Het generatie-interval van paarden is 10 jaar. Met de huidige geboortecijfers komen er elke tien jaar momenteel dus 18.000 merries bij, waarvan ongeveer 4.000 merries het sterpredicaat of hoger krijgen. Met sterfte houd je dan geen rekening. Maar zelfs met een zo eenvoudige berekening is te zien dat vrijwel uitsluitend met de stermerries, kroonmerries en modelmerries fokken, zal betekenen dat de populatie verder terugloopt. Het is dus essentieel voor het behoud van het ras en het behoud van de diversiteit dat er met veel meer merries gefokt wordt. Het stamboek kan dit actief stimuleren, bijvoorbeeld door minder nadruk te leggen op vol papier en keuringsresultaten. Of zelfs door het actief benaderen van de eigenaren van merries die iets kunnen bijdragen aan het ras. Het stamboek is daar al een beetje mee begonnen door het publiceren van een lijst met laagverwante merries, waar ook merries zonder sterpredikaat op staan.
Beter gebruik van het hengstenbestand
Het Friese stamboek heeft momenteel wereldwijd zo’n 80 actieve stamboekhengsten. De invloed die deze dieren hebben op de gehele populatie, verschilt enorm per hengst. Ongeveer de helft van de stamboekhengsten dekt meer dan 50 merries per jaar, daartegenover dekt een kwart slechts minder dan 10 merries per jaar. Er zijn families van hengsten met grote invloed en er zijn bloedlijnen die bijna niet gebruikt worden. In 2007 kreeg het KFPS al een rapport van de WUR, waarbij onder meer werd aanbevolen om meer vaderdieren aan te wijzen en minder zonen per vader. Sindsdien worden per jaar tussen de twee en zes hengsten goedgekeurd. Elk jaar zijn daar ook hengsten bij die uiteindelijk maar weinig nakomelingen krijgen of met stille trom het hengstenbestand verlaten. Het WUR-rapport: “Belangrijker dan het aantal vaderdieren, is de mate waarin ze gebruikt worden. Goedkeuren van meer vaderdieren zal niet leiden tot evenwichtiger gebruik zonder aanvullende maatregelen zoals een dekbeperking per hengst. (…) Inteelttoename kan aanzienlijk beperkt worden door het aantal dekkingen per hengst te uniformeren. Zonder een vorm van dekregulering is beperking van inteelttoename binnen het Friese stamboek niet mogelijk.” Naast de bijdragen van individuele hengsten, zijn ook hengstenfamilies van belang. Er is binnen het Friezenstamboek geen officiële limiet op het aantal zonen dat goedgekeurd mag worden, al worden hengsten volgens de inspectie wel strenger beoordeeld als hun vader al meerdere goedgekeurde zonen heeft.
Deklimieten en levenstotalen
Er was altijd sprake van deklimieten in het Friezenstamboek. In de beginperiode groeide dat mee met de populatie, van bijvoorbeeld 50 naar 75 dekkingen per jaar. Soms was dat ook een lagere limiet, gebaseerd op een bemerking bij de betreffende hengst. Zo’n hengst mocht dan pas meer dekken, nadat hij was goedgekeurd op nakomelingen. Aan het begin deze eeuw maakte het stamboek een grote groei door. Sinds 2003 mag een jonge Friese hengst, die nog niet goedgekeurd is op afstammelingen, maximaal 180 merries per jaar dekken. Nadat de hengst definitief is goedgekeurd, is het aantal dekkingen vrij. Er is in het stamboek geen sprake van een levenstotaal, waar populatiegenetici vaak voor pleiten. Het toepassen van deklimieten kán volgens wetenschappers resulteren in een meer gelijke bijdrage van vaderdieren aan de volgende generatie. Individuele vaderdieren kunnen dan geen al te grote invloed krijgen. Het getal van 180 dekkingen voor de jonge hengsten is echter omstreden en werd onder meer aangevochten in een rechtszaak tussen hengstenstation De Nieuwe Heuvel en het KFPS, in 2011. Een onafhankelijk rapport – door Siem Korver – naar aanleiding van die zaak, stelt dat de huidige norm slechts een hele ruwe benadering is. Een levenstotaal per hengst is mogelijk effectiever, als dit totaal tenminste gebaseerd is op de populatieomvang.
‘Discussie is niet verder gevoerd’
Andries Zandee zat in de ledenraad van het KFPS toen de discussie over deklimieten speelde in 2011/2012. Het rapport van Siem Korver deed de aanbeveling dat levenstotalen wellicht beter zouden kunnen werken. Zandee: “Korver deed aanbevelingen waarvan men vond dat die niet strookten met de visie waar het KFPS met Ids Hellinga en de onderzoekers in Wageningen al mee bezig waren. De focus lag destijds op het onderzoek naar waterhoofd en dwerggroei. Ik vond dat een goed argument, dat men de eigen koers wilde blijven varen. Maar de enige discussie die bleef, was het onbeperkt dekken na de goedkeuring op nakomelingen. De deklimieten zijn vastgesteld op zo’n 8.000 dekkingen per jaar. In 2011/2012 waren dat er zo’n 5.000 en de limiet van 180 voor jonge hengsten gedurende de eerste vijf jaar was toen eigenlijk al erg veel. Als voorzitter van de bond van hengstenhouders heb ik destijds wel gesuggereerd om het juist andersom te doen. Ons idee was om misschien maximaal 1.000 merries in de eerste vijf jaar toe te staan en daarna een deklimiet van bijvoorbeeld 180 in te stellen. We constateerden toen al, dat als een hengst 100 tot 125 dekkingen per jaar doet, je als hengstenhouder daarmee je brood kan verdienen. Die discussie is nooit verdergegaan, daar was geen sprake van. Maar je zou dat gesprek best eens opnieuw kunnen voeren. Het is dan vervolgens de vraag of je ook een levenstotaal zou moeten invoeren en hoe hoog zo’n levenstotaal zou kunnen of mogen zijn. Want dat betekent natuurlijk een waardedaling voor oudere hengsten. Nu er veel minder dekkingen zijn binnen het stamboek, zijn de verhoudingen weer anders. Nu zie je dat er in een kleine populatie jarenlang rond de 4.000 dekkingen per jaar waren, het afgelopen jaar 5.000, waarbij sommige oudere hengsten toch nog meer dan 200 merries dekken. Dat is eigenlijk wel een beetje te gek als je 80 à 100 dekkende hengsten tot je beschikking hebt” aldus Zandee.
Deklimieten bij een afnemende populatie?
De huidige deklimiet voor jonge hengsten is dus vastgesteld in de tijd dat het ras een grote bloei doormaakte, aan het begin van deze eeuw. Er wordt al jaren minder gefokt dan het stamboek zou willen, maar het is lastig om fokkers te stimuleren. De verwachting is dat het totale aantal Friese paarden de komende jaren zal afnemen. In de online najaarsvergadering van 2020 vroeg een KFPS-lid daarom of het niet wenselijk voor de bloedspreiding zou zijn om de deklimitering van jonge hengsten terug te brengen van 180 dekkingen per jaar naar 120. Ids Hellinga, destijds stamboekdirecteur, gaf als antwoord: “De vuistregel is, dat de bijdrage van een individuele hengst niet groter zou moeten zijn dan 5%. Ook bij het huidige niveau van aantallen dekkingen voldoen we aan deze regel met de deklimiet van 180 dekkingen per jaar.” Dat klopte bijna, maar niet helemaal. Er was op dat moment één hengst – Alwin 469 – die in elk van de drie voorafgaande jaren (nipt) boven die 5% was uitgekomen. Maar belangrijker dan de invloed van één hengst, is die van hengstenfamilies.
De invloed van hengstenfamilies
Wanneer je de stamboekhengsten niet individueel bekijkt, maar de hengstenfamilies in ogenschouw neemt, dan blijken de verhoudingen behoorlijk scheef. Zo waren Tsjalle 454 en zijn zoons Jehannes 484, Yme 507 en Tymen 503 en kleinzoon Auwert 514 in 2020 samen verantwoordelijk voor 15,9% van alle dekkingen binnen het stamboek. In 2021 kwam Jehannes-zoon Foeke 520 daar nog bij, maar de dekgetallen van dat jaar zijn nog niet openbaar. Norbert 444 heeft inmiddels zes goedgekeurde zonen en vijf goedgekeurde kleinzonen, waaronder veeldekkers Hessel 480, Menne 496 en Matthys 504. In dekseizoen 2020 waren er nog maar twee kleinzonen actief en toen was de Norbert-hengstenfamilie al verantwoordelijk voor 13,8% van alle dekkingen. De hengst Pier 448 en zijn zonen tekenden dat jaar voor 7,6% van de dekkingen, Alwin 469 en zijn zoon voor 6,5%. Ook bij die laatste is inmiddels een kleinzoon toegevoegd. Een ruwe schatting leert dat zo’n 23 stamboekhengsten, uit deze vier ‘hengstenfamilies’, op dit moment de helft van alle Friese veulens voortbrengen.
Deklimieten in procenten?
Bart Ducro: “De bestaande deklimieten zijn ingesteld op een populatie van 8.000 veulens per jaar. Inmiddels worden er maar zo’n 3.000 veulens per jaar geboren. Het zou daarom misschien beter zijn om de deklimieten niet in absolute aantallen, maar in percentages uit te drukken. Dan kunnen ze meer meebewegen met het aantal veulens per jaar. Hoe dat precies uitwerkt in de praktijk is natuurlijk lastig te zeggen. Maar met de huidige 3.000 veulens is een deklimiet van 180 waarschijnlijk te los. Hoewel je tegelijkertijd ziet dat het verwantschapsniveau de afgelopen jaren nog niet teveel gestegen is, dus misschien valt het mee. Daar kan ook een nawee inzitten, waarbij het effect op het verwantschapspercentage nog komt. Het is daarom verstandiger om voor de lange termijn over te stappen op deklimieten in procenten.”
Optimale bijdrage per hengst
Een andere oplossing komt van Steven Janssens, geneticus in Leuven: “Theoretisch gezien gaat het om bijdrage van een hengst aan de volgende generatie. Die bijdrage is niet altijd proportioneel met het aantal dekkingen. Ik zou liever gaan kijken naar wat een hengst in zijn leven zou mogen bijdragen aan de populatie. Je kan bijvoorbeeld berekenen wat de bijdrage van elke hengst zou mogen zijn, voor elk jaar. In Wageningen hebben ze gewerkt aan de ‘optimale contributietheorie’, dat is de optimale bijdrage van elk fokdier. Die bereken je op basis van het gemiddelde verwantschap ten opzichte van de populatie, eventueel in combinatie met fokwaardenschattingen voor gewenste eigenschappen. Daaruit kan je dan zeggen: deze hengst mag 10% bijdragen, die 7% en die 5%. Praktisch is dat wel lastig, want dat moet dan wel elk jaar doorgerekend worden. Dat is niet zo simpel te verkopen aan hengstenhouders en fokkers. Ook kan het stuiten op logistieke issues. Wat je wel kan doen, is voor het afgelopen jaar kijken naar de discrepantie tussen de ideale situatie zoals in een vorig jaar berekend en die vergelijken met wat er is gebeurd in de praktijk. Wat zijn de geboren veulens en in hoeverre wijkt de situatie af van wat de optimale verdeling geweest zou zijn?”
Breder fokken met jonge hengsten
De 80 stamboekhengsten zijn in Nederland de enige vaderdieren in de populatie. In het buitenland wordt wel gebruikgemaakt van veulenboekhengsten met een deklicentie, maar hun nakomelingen komen in het zogenaamde ‘bijboek’ terecht. Veel buitenlandse paarden verdwijnen zelfs helemaal van de radar van het KFPS: buitenlandse eigenaren vinden registratie te complex of te duur, of gaan kruisen met hun Friezen. Bauke de Boer: “Het is doodzonde dat de route van het hulpboek dicht is. Bijboek I en II, dat schiet niet op. In de jaren ‘80 – ‘85 dekten de jonge hengsten al voor het Centraal Onderzoek. In februari werden ze dan voorlopig goedgekeurd, na de derde bezichtiging en dan mochten ze maximaal 50 merries bedienen. Daarna gingen ze pas het CO in, waarbij ook weer hengsten afvielen. Wanneer bepaalde hengsten laagverwant zijn, maar niet goed genoeg in het CO, dan kan het toch een beetje bijdragen wanneer ze een paar afstammelingen krijgen. Via de moederlijnen kan dat de genetische diversiteit helpen.”
‘We gaan nat’
De Boer vervolgt: “Op de lijsten van de eerste bezichtiging van 2021 zag ik dat 70% van de aangemelde jonge hengsten afstammen van Beart, Norbert, Tsjalle, Alwin, Maurits en hun zonen. Als dat een voorbode is voor wat er goedgekeurd wordt, dan wordt de populatie alleen maar nauwer. Het verwantschap van die jonge hengsten is nu meestal al over de 18% en het duurt niet lang meer voordat het over de 20% gaat. Als we niet uitkijken krijgen deze hengsten alleen maar meer invloed. Eigenlijk had het al eerder gemoeten, maar als je met spoed nog iets wilt doen, dan kun je voor jonge laagverwante hengsten met een goede moederlijn wat concessies doen. Die kunnen volgens mij 50 merries dekken per hengst voordat ze door het CO zijn. Wat mij betreft moet dat à la minute, je kan niet meer wachten. In zo’n kleine populatie moet je er geen indexfokkerij van maken. Bij koeien kan je dat doen, bij Friese paarden niet. Fokkers willen vaak direct de top en soms speelt het grote geld daarbij ook een rol. Fokken op hoge fokwaarden, geeft vaak betere paarden, maar je helpt de fokkerij er uiteindelijk niet mee verder. Mensen roepen dan ‘We willen vooruitgang!’, maar het is in feite achteruitgang. Ik doe dat zelf ook wel eens, een keer een aparte hengst op een merrie uit een fokzekere lijn zetten. De fokwaarden-index moet een hulpmiddel zijn voor het fokken, maar veel mensen gebruiken de index als fokdoel en dan ga je uiteindelijk nat. Alleen het toevoegen van een fokwaarde voor verwantschap, is daarbij denk ik niet voldoende. Je moet je praktische verstand gebruiken. Merries die interessant zijn qua verwantschap en bijvoorbeeld vrij van Wessel-bloed, zou je weer kunnen aanparen met een minder verwante hengst. Er zijn bijvoorbeeld nog wel een paar merries van hengsten die maar kort in Nederland gedekt hebben. De eigenaren van die merries zou je kunnen stimuleren met behulp van adviesparingen. Het gaat steeds om kwaliteit én verwantschap, het is heel lastig om daar goed beleid op te maken. Ook denk ik dat we bepaalde dingen moeten loslaten. Stam 50 is bijvoorbeeld ontstaan uit twee bruine merries en dat is een hele goede stam geworden.”
Complicatie: vruchtbaarheid van de hengsten
Als je de geboortecijfers goed bestudeert, zie je dat de vruchtbaarheid van de hengsten enorm varieert. Voor het dekseizoen 2018 (veulens geboren in 2019) waren er hengsten waarbij slechts zo’n 30% van de dekkingen tot een geboorte leidden en hengsten waarbij dat percentage boven de 80% lag. In het Friese stamboek wordt veel met jonge hengsten gedekt. De nieuw aangewezen lichting heeft daarom bijna elk jaar het balboekje allemaal vol: de meeste nieuwe hengsten dekken zo’n 180 merries in hun eerste seizoen. Maar merriehouders die niet per se de jongste generatie willen gebruiken en de geboortegetallen in de gaten houden, zullen neigen naar de vruchtbare hengsten om geen seizoen te verliezen. De laatste jaren krijgen de hengsten in het keuringstraject langer de tijd om een acceptabel monster in te sturen. Maar een hengst die op spermakwaliteit aan de onderkant zit, is helemaal niet rendabel voor een hengstenhouder. Veel van deze dieren zullen het dure hengstenkeuringstraject helemaal niet ingaan, of voortijdig teruggetrokken worden. En als ze toch aangewezen worden verdwijnen de minder vruchtbare hengsten alsnog snel uit beeld. Vruchtbaarheidsproblemen beperken op deze manier de hengstenkeuze.
‘Over vijf jaar zijn we te laat’
Fokker Roelof Tjeerdsma sprak afgelopen winter met de Fokkerijraad van het KFPS. “Ik heb tegen ze gezegd: Probeer de schaarse laagverwante merries breder te benutten, zo lang ze er zijn. Het is volgens mij nu echt 12 uur, over vijf jaar zijn we echt te laat. Het is nodig om er meer in openheid over te praten, er zijn veel fokkers met heel goede ideeën. En misschien moet het ook wel financieel gestimuleerd worden. Je wilt als stamboek ook niet afhankelijk zijn van regelgeving over dierwelzijn, je wilt dat zelf in de hand houden. Er zijn nog steeds hengsten met een laag verwantschap, al moeten ze natuurlijk wel aan de basiseisen voldoen. Als je een hengst hebt die laagverwant is en een goede moederlijn heeft, dan zou je wat meer kunnen toegeven op exterieur en bewegingsvorm. Je hebt dan nog wel communicatieslag te maken. Outcross ben ik niet voor, dat heeft met mijn liefhebberij van het Friese ras te maken. Maar dat is geheel persoonlijk, ik vind het ras te mooi.”
Adviesparingen en fokkerspremies
Zandee: “We kunnen het bij de Friezen ook zonder outcross prima sturen, het beperken van de inteelttoename lukt inmiddels goed. Ook hengsten met een laag verwantschap krijgen een kans. Het zou nuttig zijn om een fokplan te maken en binnen de populatie een paar echt goede stammen te zoeken. De eigenaren van die merries kan je dan vragen of ze een adviesparing willen doen.” Zandee is geen voorstander van een bonus voor laagverwant fokken, zoals het KWPN richting Tuigpaard nu doet. “Dat kan leiden tot wildgroei. Je kan veel beter een geschikt deel van je populatie opzoeken en dan daar een hengst bij zoeken, die toch in de lijn past. We hebben vroeger een tijdje met adviesparingen gewerkt, dan kregen fokkers een paar honderd gulden. Dat zou je best nog weer kunnen doen. Je moet het dan goed belonen en als stamboek kan je hier goed op sturen.” Ook Siem Korver pleitte in 2011 al voor het centraal selecteren van geschikte hengstenmoeders. Meerdere experts benadrukken dat het in de fokkerij belangrijk is om te denken in generaties. Daar hoort bij dat je accepteert dat er soms een minder goed paard tussen zit, dat alsnog waardevol kan zijn voor de fokkerij en het gezond houden van de populatie. Andries Zandee: “Wanneer je bijvoorbeeld van later afgekeurde hengsten de moederlijnen benut, dan gaat de verwantschap omlaag. Dat is foktechnisch wel een risico, die hengsten zijn niet voor niets ooit afgekeurd. Maar met sterke moederlijnen kan je dan wel wat bereiken. Maar dat is niet makkelijk, dat is fokkerskunst.”
Outcross als optie?
Het Friezenstamboek is inmiddels 44 jaar gesloten. Om zo’n populatie gezond te houden, is het belangrijk om voldoende te fokken en zoveel mogelijk van de beschikbare genetische diversiteit te gebruiken. Nieuwe mutaties zullen steeds wat diversiteit toevoegen aan het ras, maar dat is een langzaam proces. Het verwantschapspercentage zal in een gesloten populatie blijven stijgen. Het lag begin jaren ’80 van de vorige eeuw rond de 13% en was in het jaar 2000 nog onder de 16%. In 2021 was het gemiddeld 17,8%. Zoals Rita Hoving, geneticus bij WUR het zegt: “Inteelt groeit in een gesloten stamboek altijd door. Daarom is het groeipercentage belangrijk en niet het absolute percentage. Bij hele lange stambomen heb je altijd een basisgetal waar je niks aan kunt veranderen.” Het is belangrijk om te bedenken dat ook relatief laagverwante hengsten voorouders hebben. Je begint nooit op nul. Hoving: “Je moet ervoor zorgen dat de toename van de inteelt beheersbaar blijft. Op een gegeven moment, als je te weinig dieren hebt of wanneer de vruchtbaarheid problematisch wordt of je afwijkingen krijgt, dan zou je moeten kiezen of je er dieren van buiten bij moet halen.” De vraag die een aantal fokkers en experts zichzelf stellen is of dat punt bij de Friezen inmiddels bereikt is. Sommigen vinden het al wel tijd voor outcross, anderen reserveren hun oordeel tot er meer informatie is over de huidige status van de erfelijke aandoeningen bij het ras. ‘Outcross’ was lang een taboe bij het stamboek, maar de discussie over het gebruik van vreemd bloed wordt inmiddels her en der wel gevoerd.
Geen witte vlekken
Het Friese stamboek is gesloten, maar dat geldt niet voor alle rasstamboeken in Nederland. De keuze voor ‘vreemd bloed’ hangt onder meer af van fokdoel. Bij de Friezen zijn onder andere witte haren of kolletjes een echte no-go. Dat beperkt de mogelijkheden. Bij de Groninger paarden werkt dat anders, zij mogen wel aftekeningen hebben en kennen een iets minder nauwe ras-omschrijving dan de Friezen. Lotte Merks, bestuurslid van Vereniging het Groninger Paard: “Wij hebben een open stamboek, waarbij de veulens van hengsten van erkende stamboeken uit een Groninger moeder, of andersom, volledig kunnen worden opgenomen in het Groninger stamboek. Bovendien zijn er in het verleden meerdere hengsten en merries uit het buitenland gehaald voor bloedspreiding. Ook wordt momenteel gebruik gemaakt van enkele Duitse hengsten van een erkend stamboek, en onderzoekt de Vereniging de mogelijkheden om zelf eens in het jaar of twee jaar een hengst vanuit het buitenland te halen en goed te laten keuren volgens de normen van het Groninger paard.” Dierenarts Sybren Boerma: “Ik heb vroeger wel gezegd dat je misschien niet ontkomt aan vers bloed in de populatie, maar op dit moment denk ik niet meer dat het absoluut nodig is. Je moet wel oppassen: wanneer je één van de erfelijke afwijkingen eruit gaat selecteren, loop je het risico dat andere kunnen toenemen. Zeker als je daar nog niet op kan testen. Als ik optimistisch ben, denk ik toch dat het de goede kant op gaat. Maar ik zou wel heel graag getallen zien over hoe vaak bepaalde afwijkingen voorkomen.” Tuigpaardenman Andries Zandee ziet fokken met hengsten van andere stamboeken niet zitten: “Dan zou je ergens een goede zwarte Andalusiër moeten opduiken die ook nog zwart fokt, dat is ondenkbaar. Het Friese paard is cultuurgoed waar we heel zorgvuldig mee om moeten gaan.”
‘Voorbarig’
Bart Ducro van WUR vindt outcross – het gebruiken van hengsten van buiten – voorbarig bij het Friese paard: “Dat is wat mij betreft een allerlaatste redmiddel. Het wordt zo makkelijk gezegd, maar je weet niet wat je binnenhaalt. De eerste generatie ziet er vaak fantastisch uit, dat komt door het heterosis-effect. Je hebt dan 100% kruisingsvoordeel te pakken. Als je daarna terug gaat kruisen, krijg je nooit meer al die voordelen en diversiteit.” Dat de eerste generatie nakomelingen van een Fries en een zwarte dressuurgefokte KWPN’er er fantastisch uitziet, wordt bevestigd in gesprekken met een drietal fokkers die daar de afgelopen jaren mee geëxperimenteerd hebben. Maar, zegt Ducro: “Het is niet evident hoe je op succesvolle wijze vreemd bloed in de populatie zou moeten brengen. Er zijn allerlei methodes en kruisingsschema’s mogelijk. Je kan het alleen stelselmatig doen, wanneer je controle hebt over alle stappen in het proces. Het moet dan begeleid worden over meerdere generaties. Dat gaat niet bij een stamboek van individuele particuliere fokkers zoals het KFPS. En zelfs als het stamboek dit zou kunnen begeleiden, heb ik nog mijn vraagtekens. Je weet niet wat je meekrijgt aan vervuiling en andere aandoeningen, waar je nu geen zicht op hebt. Het overgrote deel van de Friezen is in mijn ogen heel gezond, dus ik zie nu nog geen reden voor outcross. Wel is het belangrijk om goed gebalanceerd te gaan fokken. En daarbij alle aspecten mee te nemen en niet alleen maar naar de mooie manen te kijken.” Ducro zegt er nadrukkelijk bij dat hengsten die drager zijn van een recessieve erfelijke aandoening, zoals bijvoorbeeld dwerggroei, niet uitgesloten moeten worden. “Ook de dragers kun je nog gebruiken in je fokkerij, als je maar zorgt dat er niet gepaard wordt met andere dragers. En als je de nakomelingen test. Je moet een hengst met hele goede eigenschappen, die bijdragen aan het voortbestaan van het ras, niet om één minpuntje weg doen. Dat is zonde. Ik heb het gevoel dat er bij de Friezen gelukkig wel wat nuchterder tegen dragerschap aangekeken wordt dan bij sommige andere rassen.”
‘Alle instrumenten inzetten’
Voormalig stamboekdirecteur en geneticus Ids Hellinga wil geen harde uitspraken doen over het gebruik van vreemd bloed. Hellinga: “Dat is niet meer mijn rol. Het wordt wel een behoorlijke uitdaging om de problemen binnen de huidige populatie op te lossen. Ongewenste eigenschappen eruit krijgen, terwijl je aan de andere kant de populatie breed genoeg wilt houden voor voldoende bloedspreiding, dat is echt een duivels dilemma. Met bloed van buiten los je ook zeker niet alle problemen op. Je moet dan nog steeds DNA-testen blijven ontwikkelen en je haalt ook weer andere problemen binnen. Het blijft hoe dan ook belangrijk om de inteelt laag te houden. Ander bloed inbrengen zou een deel van de oplossing kúnnen zijn, maar het wordt nooit de hele oplossing. Je zult nog steeds de gendefecten op moeten sporen en deugdelijk inteeltbeleid moeten voeren. Bij de tuigpaarden en de barok pinto’s is ander bloed binnengekomen, maar daar heeft de inteelt juist op die hengsten van buiten plaatsgevonden. Ook bij gebruik van een ander ras zul je daarom de andere instrumenten tegen inteelt scherp moeten houden.”
‘Zicht houden op instroom’
Erwin Spliethof laat beslissingen over outcross graag aan de genetici over, maar vindt wel dat er goed beleid aan ten grondslag moet liggen áls het gebeurt. “Je moet sowieso eerst weten wat zo’n kruising doet, wat de risico’s zijn. Waarschijnlijk kun je de zwarte kleur dan bijvoorbeeld moeilijk handhaven, maar niemand zit te wachten op een Fries met drie witte sokken en een bles. Of op een Fries met een slecht karakter. Als je outcross wilt doen, moet je dat heel goed reguleren en alleen hele goede paarden gebruiken waarvan je de achtergrond kent, zodat je weet wat je binnenhaalt. Je wilt daarna ook zicht hebben op de kruisingen. Belangrijk dus om deze paarden te keuren, aanlegtests te laten doen en in de sport uit te brengen bijvoorbeeld. Daarvoor zul je ze moeten registreren in een soort hulpboek of een apart register. Als je ze bij je houdt en mee laat doen, dan weet je ook wat voor paarden het zijn en wat ze kunnen toevoegen aan je populatie. Als je de beste paarden daarvan daarna terugkruist met bijvoorbeeld twee of drie generaties volbloed Friezen, dan kan dat best wat toevoegen, zonder dat je de typische Fries verliest. Omarm dus de instroom, maar houdt er zicht op en maak er beleid voor.”
‘Niet alleen voor jezelf’
Fokker Bauke de Boer vreest dat het zonder bloed van buiten niet lukt: “Uiteindelijk denk ik dat je niet aan outcross ontkomt bij de Friezen. Maar, dat moet heel voorzichtig, dat kan niet iedereen doen en het dient met beleid vanuit het stamboek gecoördineerd worden. Je moet dan de beste merries daarvoor uitzoeken, die vrij zijn van genetische aandoeningen. En niet zomaar lukraak andere hengsten gaan gebruiken, maar met verstand selecteren. Dat zou een flinke kwaliteitsimpuls kunnen geven, maar alleen als het op een goede manier gebeurt. Nakomelingen moeten dan in het A-register opgenomen kunnen worden. Ik denk wel dat je daarvoor warmbloeden kan gebruiken die een goed karakter vererven en eventueel PRE-paarden die goed kunnen bewegen. Ik heb zelf een veulen van de KWPN-dressuurhengst Toto’s Design US (v. Totilas) uit een Fabe-merrie. Die onderscheid je niet van een Fries.” De Boer is voorzichtig optimistisch: “Ik heb het idee dat Fokkerijraad nu goed aan de slag gaat met inteelt en verwantschap. En er mensen bij gaat betrekken die er op een goede manier mee bezig willen gaan, voor het ras en niet alleen voor zichzelf.”
Verandering en communicatie
De conclusie mag zijn dat er nog veel informatie ontbreekt, maar ook dat er meer mogelijkheden zijn om inteeltproblemen te beperken, dan tot nu toe gebruikt zijn door het KFPS. Sommige opties worden inmiddels al 20 jaar door wetenschappers bij het stamboek aangedragen, maar stuitten tot nog toe op de gevestigde belangen, bureaucratie of politieke verwikkelingen binnen de vereniging. De wind is echter langzaam aan het draaien. Hoewel niet iedereen die voor dit verhaal geïnterviewd werd met naam en toenaam genoemd wilde worden, waren veel mensen daartoe wel bereid. Via sociale media worden berichten over erfelijke problemen inmiddels wijd en zijd gedeeld, vaak inclusief de daarbij behorende verwarring. Fokkerspremies, het aanwijzen van hengstenmoeders en het verlagen van de deklimieten worden waarschijnlijk onderdeel van hernieuwde discussie. Het is daarbij cruciaal dat er transparant en helder gecommuniceerd wordt door zowel stamboek als de betrokken wetenschappers.
Meepraten op regiovergaderingen
Dat er iets kantelt in de communicatie en openheid bij het stamboek bleek tijdens het online fokkerscafé eind maart. Daarin zei de nieuwe voorzitter van de fokkerijraad, Tjitse Bouma, onder meer: “We moeten echt iets met inteelt en verwantschap. Daarvoor kunnen we allerlei instrumenten inzetten, maar we moeten wel keuzes maken. Daarom gaan wij als fokkerijraad ook naar de regiovergaderingen. Niet om een hapklare brok te presenteren van ‘dit is het advies’, maar we willen in discussie komen. Misschien moet er wel een plafond komen aan het aantal dekkingen van hengsten die veel dekken of hoogverwant zijn of misschien moeten we meer hengsten gaan goedkeuren. We moeten daar met zijn allen keuzes in maken.” De Fokkerijraad zal in de regiovergaderingen meerdere opties voorleggen, maar zegt ook graag de ideeën van leden te horen. Bouma: “Ik ben er geen voorstander van dat de Fokkerijraad alleen een advies geeft aan het bestuur en dat de ledenraad daar dan een klap op geeft. We moeten het er met zijn allen, samen over hebben.” Bouma stelde dat het stamboek “echt wel een uitdaging” heeft ten aanzien van gezondheid, duurzaamheid en vruchtbaarheid van de paarden. “Aan de andere kant is het ook niet hopeloos, we moeten wel een beetje positief blijven.” Voor fokkers, leden en liefhebbers is het belangrijk dat ze basisbegrippen zoals inteelt, verwantschap, genetische aandoeningen en dragerschap goed op een rijtje hebben om op die manier volwaardig deel te kunnen nemen aan de discussies die gaan komen. Hopelijk draagt deze longread daaraan bij.
Bronnen
Deze longread is gebaseerd op tientallen gesprekken die ik gedurende het afgelopen jaar voerde met zowel genoemde als niet-genoemde fokkers, experts, hengstenhouders, (oud)juryleden en (oud) stamboekbestuurders.
Wetenschappelijk artikel (2012) met overzicht genetische aandoeningen bij Friezen (Engels):
Clinical Commentary. The Friesian horse breed: A clinical challenge to the equine veterinarian? S. Boerma, W. Back and M. M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan. Equine Veterinary Education. 2012. 24 (2) 66-71. https://www.friesian.it/files/Boerma-et-al.-EVE-2012.pdf
Wetenschappelijk artikel (2004) over de relatie tussen inteelt en aan de nageboorte staan bij Friezen (Engels):
M. Sevinga, T. Vrijenhoek, J. W. Hesselink, H. W. Barkema, A. F. Groen, Effect of inbreeding on the incidence of retained placenta in Friesian horses, Journal of Animal Science, Volume 82, Issue 4, April 2004, Pages 982–986, https://doi.org/10.1093/ansci/82.4.982
Leerboek fokkerij voor HBO:
https://www.wur.nl/upload_mm/7/9/6/51a2e2a4-b870-4e27-94d8-727f504ae980_Leerboek%20Fokkerij%20en%20Genetica%20voor%20het%20HBO-v18-20160105_2017.pdf
Studieboek specifiek over verwantschap in gesloten fokkerij bij honden:
https://www.houdenvanhonden.nl/fokken-met-je-hond/handboek-fokken-van-rashonden-omgaan-met-inteelt-en-verwantschap/
Aanmelden paarden voor onderzoek slokdarmverwijding en meer informatie (Engels): https://www.fenwayfoundation.com/
Bron: Horses.nl / Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten
Excuus voor mijn beperkt nederlands. Rond ’75 had ij de eerste contacten met Fries paarden in Sneek en was alter eigenaar van Friezen. Maar het stamboek was toen echt niet wachtend op buitenlanders. Et had helemal geen oog voor inteeltproblemen en wilde graag paarden in het buitenland niet in het stamboek. Naar mijn kennis zijn er nog heel wat laagverwandte paarden met zuivere afstamming in het buitenland as Zuidafrika, VS en ook Duitsland. Maar die willen ze helemal niet gebruiken.