‘Kalm aan en rap een beetje’

‘Kalm aan en rap een beetje’ featured image
‘Kalm aan en rap een beetje’. Deze wat paradoxale uitspraak van Herman Finkers is volgens mij ook van toepassing op een geslaagde springpaardenfokkerij. Voor elke fokkerij geldt dat voor het bereiken van het fokdoel een aantal factoren bepalend zijn. Belangrijk daarbij zijn erfelijkheid, variatie en het generatie interval.

Zo is bijvoorbeeld de stokmaat van paarden duidelijk erfelijk (h2 = 0,4) en variëren paarden wat dat betreft behoorlijk – van 1,50 tot 1,80 m. We kunnen de uiteindelijke stokmaat al vrij betrouwbaar voorspellen op driejarige leeftijd en dus kan het generatie-interval kort zijn. Als we uitsluitend fokken met de grootste driejarige hengsten en merries zal dat snel tot succes leiden. Namelijk een gemiddeld fors groter paard. Of in sportpaardentermen meer paarden die groot genoeg zijn.

Generatie-interval

Nu is de stokmaat niet ons ultieme fokdoel. Wel is dit een sportpaard dat duurzaam op Grand Prix-niveau kan presteren. Aanleg voor springen is met een berekende erfelijkheidsgraad van 0,3 redelijk erfelijk en de variatie in springaanleg tussen alle ‘springgefokte’ paarden is nog steeds erg groot. Het probleem zit hem volgens mij echter in hoe we daarbij omgaan met het generatie-interval. Er wordt te zeer van uit gegaan dat de aanleg voor springen, zoals die op jonge leeftijd wordt vastgesteld in de verschillende verrichtingsonderzoeken en de lagere springklassen, sterk overeen komt met de capaciteiten waarover een paard moet beschikken in de topsport. We willen het naar analogie van de op productiegerichte rundveefokkerij te snel weten. Ik beweer niet dat er geen enkel verband is tussen aanleg op jonge leeftijd en topsport, maar die is volgens mij zeker niet zo groot als men ons wil doen geloven.

Dit blijkt uit het volgende praktijk voorbeeld: In 2002 werd door het KWPN de S-jaargang bestaande uit de hengsten Sibon W, Sir Corland, Sarantos, Sam R, Silverstone, Sheraton, Sydney, Silverstar, Salvatore en Solitair na het verrichtingsonderzoek goedgekeurd. Op grond van hun afstamming en een geslaagde verrichting begonnen zij hun fok carrière met een gemiddelde verwachtingswaarde voor springen van 140, zeer beloftevol. Als wij deze jaargang nu beoordelen dan is de springindex inmiddels gedaald naar een nu wel betrouwbare 125. Dit is nog steeds ruim boven gemiddeld. Waar het volgens mij echter echt om gaat, is hoeveel van hun nakomelingen op minimaal 1,40 m-niveau presteren. We hebben er namelijk niet veel baat bij als onze paarden gemiddeld vijf centimeter hoger kunnen springen. Of denken onze handelaren daar anders over? Uit een analyse gebaseerd op gegevens van de website Horsetelex, blijkt dat slechts 67 van de 1131 vermelde nakomelingen van de S-jaargang op internationaal niveau presteren. Dit komt overeen met 6% wat nauwelijks afwijkt van het algemeen gemiddelde van 5%.

Springindex

In een wat ruimere, maar toch vergelijkbare periode ( 1993-2003) werd ook een aantal hengsten op basis van hun meerjarige succesvolle sportcarrière op het allerhoogste niveau tot de KWPN-fokkerij toegelaten. Het zijn Andiamo, Berlin, Cardento, Heartbreaker, Ginus, Londontimes, Mr.Blue, Royal Bravour, Quidam de Revel, Quick Star en Vancouver. Zij hebben in 2014 een zeer hoge gemiddelde springindex van 147. Maar liefst 24% – 1085 van de 4575 – van hun nakomelingen presteert internationaal. En hoewel ook dit niet allemaal topverervers zijn, scoren zij dus wel vier keer beter dan hun collega’s uit de S-jaargang. Volgens mij is dit het verschil tussen een gemiddelde en een zeer geslaagde springpaardenfokkerij. Deze analyse, maar ook het voorspelbare succes van de fokkerij van ‘De Muze’ sterken mijn overtuiging dat aanleg voor topsport veel erfelijker is dan tot nu toe aangenomen. Ik zie uit naar een gedegen wetenschappelijk onderzoek hiernaar, op basis van de juiste uitgangspunten.

De conclusie is dus: kalm aan een beetje met die jonge hengsten en rap een beetje met de Grand Prix-hengsten. Zeker als hun prestaties onderbouwd worden door een echte topsportafstamming en de talenten van een aantal nakomelingen uit hun jonge jaren.

Overigens is de praktijk deze boodschap al aardig aan het oppakken. Dat is natuurlijk wel weer het mooie van de open structuur zoals we die in Nederland kennen, waarbij de markt het uiteindelijk gewoon regelt.

Marcel Hekerman is dierenarts bij ET Holland in Boxmeer.
Deze opinie verscheen woensdag 16 april 2014 in De Paardenkrant.

Click here to read the English version of this article

4 reacties op “‘Kalm aan en rap een beetje’

  1. art uma

    Leuk artikel, en ik ben het er mee eens. Hoewel mijn ervaring met name in de dressuur zit, is het “index verval” vergelijkbaar. Bv OO7 is van 200+ naar onder de 140 gezakt.

    Het lijkt erop dat het KWPN diermodel niet echt past bij de werkelijke situatie, en overdreven positief is voor jonge hengsten. Misschien komt dat voor een deel door het gewicht van de familie, een grote fok familie komt automatisch met een hogere index.

    In de index wordt ook niet gekeken naar de kneusjes, zoals in het artikel aangegeven zijn er hengsten die het beter doen, terwijl dit niet gelijk uit de index blijkt, want de totale aantallen doen niet mee in de index.

    Ik snap trouwens ook niet waarom (half)broers of zussen etc mee zouden moeten tellen in het model, genetische waarde voor de nafok is 0.

  2. Harm Hartlief

    Volgens mij worden ook de beoordelingen van het vrijspringen meegenomen in de indexen. Dit ‘vervuild’ ook de index van. Vroeger werden de indexen gebaseerd op sportgegevens en dus veel betrouwbaarder, immers het gaat om de sport en niet hoe ze, al dan niet ‘geholpen’, vrij over een hindernis kunnen springen. Rijdbaarheid is dan bijvoorbeeld helemaal niet van toepassing. Eerder gebruikten wij veel de indexen van hengsten voor een hengstenkeuze, tegenwoordig niet meer. Ook niet van oudere hengsten. Zoeken naar een hengst met een interessante pedigree met sportpotentieel die qua exterieur mogelijk bij de merrie zou kunnen passen is denk ik het verstandigste. Hierbij kun je prima gebruik maken van jonge hengsten als je maar goed kijkt wat je gebruikt. Verdi, Winningmood v/d Arenberg, London, Breitling zijn hier prima voorbeelden van en deze paarden doen het bovengemiddeld goed in de sport. En dit jaar gaan we ook weer op zoek naar iets dergelijks.

  3. Marian Raven

    In de indexen wordt ook geen rekening gehouden met de ruiters waar de paarden terecht komen.
    Er is maar een beperkt aantal ruiters/amazones waar paarden tot hun maximale prestatie kunnen komen. Het grootste deel van de paardengebruikers zijn hobbyruiters. Een groot aantal paarden wordt zelfs nooit uitgebracht op wedstrijden.
    Hengsten die brave, fijn te rijden paarden brengen zijn wel eens in het nadeel bij de indexen. Ook omdat dit soort paarden veel naar het buitenland worden verkocht en pas meetellen in de indexen als ze internationaal gestart worden.
    Springhengsten die, ondanks de verplichte specialisatie op papier, nakomelingen geven die ook in de dressuur scoren zijn ook in het nadeel.
    Niet alles is dus in gemiddelde cijfers te vangen.
    Al is een paard nog zo getalenteerd, als de ruiter dat niet is en hij wil hem niet verkopen, dan gaat dat paard nooit meetellen in de indexen.

  4. Karel de Lange

    Het onvolledig “meenemen” van oudere jaargangen veroorzaakt een totaal verkeerd beeld, zowel op individueel niveau als op populatieniveau. Bij hanteren van het zgn. diermodel, internationaal aangeduid BLUP (best linear unbiased predictor), is het, juist vanwege het bij paarden per definitie kleine aantal naaste verwanten, onverantwoord om niet ALLE verwanten mee te nemen. Merries werpen geen nesten maar eenlingen en dan ook nog hooguit een keer per jaar. Toch is de merrie voor (iets meer dan) de helft verantwoordelijk voor de erfelijke aanleg van haar veulen. Op populatieniveau wordt de genetische vooruitgang uitgedrukt in de formule: nauwkeurigheid selectie x selectie-intensiteit gedeeld door generatie-interval. Hier schuilt het gevaar, dat de betrokken “geneticus” de jaarlijkse genetische vooruitgang maximaliseert door het getal onder de streep te verkleinen in plaats van het getal boven de streep te vergroten. Het generatie-interval verkleinen (= jong x jong) is namelijk veel makkelijker dan de nauwkeurigheid van de selectie op te voeren. Dat laatste levert een hogere betrouwbaarheid op maar kost veel meer inspanning, omdat daarvoor een nauwkeurige boekhouding van sportprestaties “all over the world” vereist is. Het verkorten van de generatie-interval is niets anders dan manipuleren van de foktechnische vooruitgang, ten koste van de betrouwbaarheid.
    Dat de merries een veel grotere invloed hebben dan de hengsten laat zich bij een muildier en muilezel zich goed illustreren.Onderstaand een muilezel en een muildier.

    https://www.google.nl/search?q=muildier … B567%3B425

    https://www.google.nl/search?q=muildier … B743%3B520

    De eerste is een kruising van een ezelmerrie en een paardenhengst en de tweede een kruising tussen een paardenmerrie en een ezelhengst. De producten lijken het meest op de betrokken moeder en hebben ook die eigenschappen. De inbreng is dus duidelijk geen 50/50 maar die van de merrie is dus fenotypisch veel groter en dat zal ook voor de innerlijke eigenschappen opgaan.
    De formule bij het fokken zit dus duidelijk in een mix van de gelijke genen en het gelijke fenotypische model van de hengst en de merrie die vervolgens op het product uit de betrokken combi overgaan. Een grondige pedigree-analyse, die de sterke en minder sterke punten genetisch en fenotypisch inzichtelijk maakt, is daarvoor noodzakelijk en levert m.i. veel meer goede gebruikspaarden op dan een onvolledig rekenmodel.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.

You might also like